Hoofdstuk 12: Hoe we van God moeten houden
Puṣṭa Kṛṣṇa: Volgende vraag, Śrīla Prabhupāda: ‘De wereld raakt steeds meer verdeeld in twee groepen — atheïsten en theïsten. Is het daarom niet raadzaam dat alle religies samenkomen? Welke positieve stappen kunnen hiervoor worden genomen?’
Śrīla Prabhupāda: De stap die genomen moet worden is al uitgelegd: deze beweging voor Kṛṣṇa-bewustzijn. Er zal altijd een atheïstische en een theïstische klasse zijn. Dat is de aard van de materiële wereld. Zelfs thuis. De vader kan een atheïst zijn, zoals Hiraṇyakaśipu, en de zoon een theïst, zoals Prahlāda. Atheïsten en theïsten zullen er dus altijd zijn — binnen het gezin, de gemeenschap of binnen een land.
Maar de theïsten moeten de instructies van de Bhagavad-gītā volgen, hun toevlucht zoeken bij de lotusvoeten van Kṛṣṇa en alle andere zogenaamde religieuze beginselen opgeven. Dat zal religieuze eenheid brengen.
Religie zonder een duidelijk godsbegrip is nonsens. Religie betekent dat je de instructies van God aanvaardt. Als je dus geen duidelijk idee hebt van God, als je niet weet wie God is, hoe kun je Zijn instructies dan volgen? Zoek dit vers eens op in het zesde canto van het Śrīmad-Bhāgavatam:
Hari Śauri:
dharmaṁ tu sākṣād bhagavat-praṇītam
na vai vidur ṛṣayo nāpi devāḥ
na siddha-mukhyā asurā manuṣyāḥ
kuto nu vidyādhara-cāraṇādayaḥ
‘Ware religieuze principes worden vastgelegd door...’
Śrīla Prabhupāda: Ah. ‘Ware.’ Ga door.
Hari Śauri: ‘Ware religieuze principes worden vastgelegd door de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Noch de grote wijzen, die op de hoogste planeten wonen en volkomen in de hoedanigheid goedheid zijn, noch de halfgoden of de leiders van Siddhaloka kunnen bepalen wat de ware religieuze principes zijn. Om maar te zwijgen van de demonen, de gewone mensen, de Vidyādhara’s en de Cāraṇa’s.’ (Bhāg. 6.3.19)
Śrīla Prabhupāda: Hmm. Lees ook de volgende teksten.
Hari Śauri:
svayambhūr nāradaḥ śaṁbhuḥ
kumāraḥ kapilo manuḥ
prahlādo janako bhīṣmo
balir vaiyāsakir vayam
dvādaśaite vijānīmo
dharmaṁ bhāgavataṁ bhaṭāḥ
guhyaṁ viśuddhaṁ durbodhaṁ
yaj jñātvāmṛtam aśnute
‘Heer Brahmā, Bhagavān Nārada, Heer Śiva, de vier Ku-māra’s, Heer Kapila (de zoon van Devahūti), Svāyam-bhuva Manu, Prahlāda Mahārāja, Janaka Mahārāja, Bhīṣmadeva, Bali Mahā-rāja, Śukadeva Gosvāmī en ikzelf (Yamarāja) kennen het ware religieuze principe. Mijn beste dienaren, dit transcendentale religieuze princpe, dat bekend staat als bhāgavata-dharma, overgave aan de Allerhoogste Heer en liefde voor Hem, is volkomen vrij van de besmetting van de hoedanigheden van de materiële natuur. Het is zeer vertrouwelijk en moeilijk te begrijpen voor gewone mensen, maar wie zo fortuinlijk is om te begrijpen, wordt onmiddellijk bevrijd en keert terug naar huis, terug naar God.’ (Bhāg. 6.3.20-21)
Śrīla Prabhupāda: Deze mahājana’s — Brahmā, Nārada, Heer Śiva, enz. — kennen de religieuze beginselen. Religie betekent: bhāgavata-dharma, het begrijpen van God en onze relatie met Hem. Dat is religie. Je mag het dan ‘hindoereligie’, ‘moslimreligie’ of ‘christendom’ noemen, maar hoe je het ook noemt, ware religie is dat wat je leert God lief te hebben.
Sa vai puṁsāṁ paro dharmo yato bhaktir adhokṣaje (Bhāg. 1.2.6): als je door het volgen van een religie op het niveau van liefde voor God komt, dan is je religie volmaakt. Anders is het gewoon tijdverspilling, een onzinreligie zonder duidelijk godsbegrip. We moeten daarom begrijpen wat God is en wat Hij zegt, en we moeten Zijn instructies volgen. Dan is er ware religie, ware kennis van God, en is alles compleet.
Puṣṭa Kṛṣṇa: Śrīla Prabhupāda, iemand zou zich kunnen afvragen waarom Christus of Mozes niet vermeld worden als mahājana’s.
Śrīla Prabhupāda: Er zijn mahājana’s onder de christelijke heiligen. Christus is er een van, net als Sint Mattheüs en Sint Thomas, enz. Deze mahājana’s worden in de Bijbel genoemd. Een mahājana is iemand die de oorspronkelijke religieuze beginselen strikt volgt en die de dingen kent zoals ze zijn. En dat houdt in dat hij een onderdeel moet zijn van een paramparā, de opeenvolging van discipelen.
Arjuna leerde de Bhagavad-gītā bijvoorbeeld rechtstreeks van Kṛṣṇa. Daarom is Arjuna een mahājana. Jullie zouden dus een voorbeeld moeten nemen aan Arjuna. Jullie moeten net zo handelen als Arjuna en Kṛṣṇa leren begrijpen zoals Arjuna. En dan: mahājano yena gataḥ sa panthāḥ (Mahābhārata, Vana-parva 313.117) — volg de mahājana, dan ben je op de goede weg, net zoals wij.
In deze verzen van het Śrīmad-Bhāgavatam staat een lijst van mahājana’s waaronder Svayambhū of Heer Brahmā. Daarom wordt onze sampradāya de Brahmā-sampradāya genoemd. Ook Nārada, een andere mahājana, maakt deel uit van onze sampradāya. Śambhu of Heer Śiva is weer een andere mahājana. Hij heeft zijn eigen sampradāya, de Rudra-sampradāya. En op dezelfde manier heeft Lakṣmī, de godin van het geluk, de Śrī-sampradāya.
We moeten dus onderdeel uitmaken van een van deze sampradāya’s. Sampradāya-vihinā ye mantrās te niṣphalā matāḥ (Padma Purāṇa): als je niet bij een bonafide sampradāya hoort, die haar oorsprong vindt in een mahājana, dan is je religieuze proces nutteloos. Je kunt niet zomaar een religie verzinnen. Het maakt niet uit of je nu de christelijke mahājana’s volgt of de Vedische mahājana’s. Zolang je maar een mahājana volgt. Als een christen zegt: ‘Ik geloof niet in Sint Thomas’, wat voor christen is hij dan? Het doet er niet toe welke mahājana we bespreken. De ware mahājana is hij die zich strikt houdt aan de beginselen die door God zijn gegeven. Dan volgt hij ware religie. Anders is er geen sprake van religie. De zogenaamde volgeling is dan gewoonweg een mano-dharmī, iemand die mentaal speculeert. Mentaal speculeren is geen religie. Religie is de opdracht van God, en iemand die deze opdracht volgt, is religieus. Dat is alles.
Puṣṭa Kṛṣṇa: Als ik het goed begrijp, Śrīla Prabhupāda, dan zegt u dat het geen zin heeft om sektarische etiketten op de verschillende religies te plakken, maar dat er in de wereld één religie is.
Śrīla Prabhupāda: Die ene religie bestond al: hoe God lief te hebben. Dat is die ene religie. Zullen de christenen zeggen: ‘Nee, we willen niet van God houden?’ Zullen de moslims zeggen: ‘Nee, nee, we willen niet van God houden?’ Religie betekent dus hoe je God lief moet hebben en elke religie die je onderwijst hoe God lief te hebben is volmaakt. Het doet er niet toe of je een christen, moslim of hindoe bent.
Dharmaṁ tu sākṣād bhagavat-praṇītam (Bhāg. 6.3.19): ‘Ware religieuze principes worden vastgelegd door Bhagavān, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.’ Bhagavān, Heer Kṛṣṇa zegt dus: ‘Geef je over aan Mij.’ Overgave is natuurlijk niet mogelijk totdat je liefhebt. Zo hebben jullie je bijvoorbeeld aan mij overgegeven, ook al kom ik niet uit jullie land. Toch geven jullie je over aan mij, omdat jullie van mij houden. Als ik zeg: ‘Doe dit’, dan doen jullie het. Waarom? Omdat jullie van mij houden. Wanneer kunnen we ons dan overgeven aan God? Als we liefde ervaren voor God, als we het niveau bereiken waarop we denken: ‘O Heer, ik houd van U; voor U kan ik alles opgeven.’ Dat is het basisprincipe van religie.
Daarom is die religie die haar volgelingen onderwijst hoe ze God lief moeten hebben, het volmaaktst. Laat iedereen daarom tot dit niveau van liefde voor God komen. Dat is Kṛṣṇa-bewustzijn. We onderwijzen niets anders dan God lief te hebben, hoe we alles voor God kunnen opofferen. Dat is ware religie. Anders is het onzin en tijdverspilling, enkel het volgen van rituelen en ceremonies. Dat is geen religie. Dat is overbodig. In het Śrīmad-Bhāgavatam staat (1.2.8):
dharmaḥ svanuṣṭhitaḥ puṁsāṁ
viṣvaksena kathāsu yaḥ
notpādayed yadi ratiṁ
śrama eva hi kevalam
‘Je bent goed; je volgt je religieuze principes zeer strikt. Dat is goed. Maar hoe zit het met je liefde voor God?’ ‘Oh, dat weet ik niet.’ Het Bhagavatam zegt daarom: śrama eva hi kevalam — ‘Je religie is gewoonweg tijdverspilling, alleen maar werken. Dat is alles. Als je niet geleerd hebt om God lief te hebben, wat betekent je religie dan nog?’
Maar wanneer je je op het niveau van liefde voor God bevindt, kun je je relatie met God begrijpen: ‘Ik ben een deeltje van God en deze hond is ook een deeltje van God. En alle andere levende wezens zijn dat ook.’ Je zult dan ook de dieren liefhebben. Als je God werkelijk liefhebt, dan is er ook liefde voor insecten, omdat je inziet dat ‘dit insect heeft een ander soort lichaam, maar het is ook een deeltje van God — het is mijn broeder.’ Samaḥ sarveṣu bhūteṣu: je beschouwt alle levende wezens als gelijk. Je kunt dan geen slachthuizen meer instandhouden. Als je slachthuizen hebt en de instructies negeert die in de Bijbel staan — ‘Gij zult niet doden’ — en jezelf dan een christen noemt, dan is je zogenaamde religie gewoonweg tijdverspilling. Śrama eva hi kevalam: je gaat naar de kerk, maar omdat je geen liefde voor God hebt, is het allemaal tijdverspilling. Die dwaasheid vinden we over de hele wereld. Mensen plakken zichzelf een sektarisch etiket op, maar dat is geen ware religie.
Als alle mensen dus op hetzelfde niveau samen dienen te komen, moeten ze de beginselen van de Bhagavad-gītā aanvaarden. En het eerste beginsel is dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Als je vanaf het begin niet kunt aanvaarden dat Kṛṣṇa de Allerhoogste is, probeer dat dan geleidelijk aan te begrijpen. Dat is onderwijs. Je kunt beginnen met te aanvaarden dat er iemand moet zijn die de allerhoogste is.
Als ik nu zeg: ‘Kṛṣṇa is de Allerhoogste’, dan kun je zeggen: ‘Waarom is Kṛṣṇa de Allerhoogste Heer? Kṛṣṇa is een Indiër.’ Nee. Hij is God. De zon komt bijvoorbeeld eerst op in India en daarna pas in Europa. Maar dat betekent niet dat de Europese zon anders is dan de Indiase zon. Hetzelfde geldt voor Kṛṣṇa. Hoewel Hij in India verscheen, is Hij nu naar het westen gekomen door middel van deze gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn.
Je moet dus proberen te begrijpen of Kṛṣṇa God is of niet. Maar Hij is God. Daarover bestaat geen twijfel. Als je de intelligentie hebt om te begrijpen wie God is, probeer het dan te begrijpen. Maar Kṛṣṇa is ongetwijfeld God. Leg je daarom toe op dit Kṛṣṇa-bewustzijn en volg de instructies van Kṛṣṇa. Dan kan iedereen samenkomen op hetzelfde religieuze niveau. Eén religie: Kṛṣṇa-bewustzijn.
Puṣṭa Kṛṣṇa: Śrīla Prabhupāda, soms ontmoeten we tijdens onze predikactiviteiten mensen die beweren dat ze heel vrome christenen of moslims zijn, maar tegelijkertijd bespotten ze Kṛṣṇa. Is het mogelijk dat deze mensen daadwerkelijk verbonden zijn met God?
Śrīla Prabhupāda: Nee. Als iemand serieus probeert te begrijpen wie God is, dan zal hij Kṛṣṇa als de Allerhoogste aanvaarden. Wanneer iemand eenmaal weet wie God is, dan begrijpt hij: ‘Hier is God, Kṛṣṇa.’ Maar als hij zich in het duister bevindt en niet leert wie God is, hoe zal hij Kṛṣṇa dan kunnen begrijpen? Hij zal denken dat Kṛṣṇa een van ons is. Dat is alles. Maar als hij weet wie God is, dan zal hij inzien wie Kṛṣṇa is: ‘Ja, hier is God.’
Wie bijvoorbeeld weet wat goud is, zal, wanneer hij goud ontdekt, begrijpen: ‘Hier is goud.’ Hij zal niet denken dat goud alleen maar in één winkel te krijgen is. En als iemand weet wat God is, wat de betekenis van ‘God’ is, dan zal hij God in al Zijn volheid in Kṛṣṇa vinden. Kṛṣṇas tu bhagavān svayam (Bhāg. 1.3.28): ‘Kṛṣṇa Zelf is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.’ De śāstra legt uit wat Bhagavān of God is en in welk opzicht Kṛṣṇa Bhagavān is. Uit de activiteiten van Kṛṣṇa moet je opmaken of hij Bhagavān is of niet. Om dat te begrijpen heb je een goed stel hersenen nodig. Als ik zeg: ‘Hier is God,’ dan is het aan jou om mijn verklaring te testen. Als je weet wie God is, test dan mijn verklaring over Kṛṣṇa en je zult Hem als God aanvaarden. Als je niet weet hoe je mijn verklaring moet testen, zou je natuurlijk kunnen weigeren deze te aanvaarden, dat is wat anders. Je zou ook ijzer als goud kunnen aanvaarden. Maar als je feitelijk weet wie God is, zul je Kṛṣṇa als God aanvaarden. Daarover bestaat geen twijfel.
Dit is de gebruikelijke standaard: Bhagavad-gītā. Laat iedereen komen en het Kṛṣṇa-bewustzijn aanvaarden. Begrijp wie God is en leer hoe je Hem lief moet hebben. Dan zal je leven volmaakt zijn.
Puṣṭa Kṛṣṇa: Maar veel mensen beweren dat ze de beste religie hebben, Śrīla Prabhupāda.
Śrīla Prabhupāda: Maar we moeten naar het resultaat kijken. Hoe kunnen we bepalen wat ware religie is? Sa vai puṁ-sāṁ paro dharmo yato bhaktir adhokṣaje(Bhāg. 1.2.6): door te zien of de volgelingen hebben geleerd hoe ze God lief moeten hebben. Als je geen liefde hebt voor God, wat heeft het dan voor zin om te beweren dat jouw religie de beste is? Waar is het teken van liefde voor God? Dat moet duidelijk worden. Iedereen zal zeggen: ‘Mijn inzicht is het beste.’ Maar er moet een praktisch bewijs zijn.
Als iemand beweert de beste religie te hebben, dan vragen we: ‘Vertel ons hoe we God lief moeten hebben. Wat is jullie proces om liefde voor God te bereiken? Als je niet weet wat je relatie met God is en ook niet weet welke relatie anderen met God hebben, hoe kun je God dan liefhebben?’ Dat proces van God liefhebben ontbreekt. Niemand kan een duidelijk beeld van God geven. Als je geen idee hebt wie God is, hoe kun je dan liefhebben? Liefde is geen fantasie. Je kunt lucht niet liefhebben. Je hebt een persoon lief, een prachtig persoon. Als je alleen maar zegt: ‘Ik hou van de lucht, ik hou van de hemel,’ hoe kan dat liefde worden genoemd? Er moet een persoon zijn. En wie is die persoon die we willen liefhebben?
Jammer genoeg zien de meeste mensen God niet als een persoon. Ook kunnen ze de persoonlijke schoonheid, kennis en kracht van God of Zijn volmaaktheid in de zes persoonlijke volheden niet beschrijven. Zo’n beschrijving missen ze. Ze hebben een idee van God, maar in feite weten ze niet wie God is. Maar religie betekent dat je God moet kennen en liefhebben. Liefde is iets tastbaars en geen fantasie of iets wat we ons inbeelden. Daarom aanvaarden wij, als Kṛṣṇa-bewuste mensen, Kṛṣṇa als God. We aanbidden Kṛṣṇa en maken vooruitgang.
Puṣṭa Kṛṣṇa: Laatst was er een priester bij ons op bezoek en hij gaf toe dat hij niet wist hoe God eruit zag. Hij kon niets over God vertellen, maar hij zei dat hij God liefhad.
Śrīla Prabhupāda: Wat voor liefde is dat dan?
Puṣṭa Kṛṣṇa: Hij zei ook dat zijn mensen niet erg enthousiast waren om naar de kerk te komen. Hij zei: ‘Ze komen hooguit één keer per week.’ Hij zei dat meer dan dat niet nodig is.
Śrīla Prabhupāda: Wel, liefde betekent niet dat jij één keer per week naar mijn huis komt. Liefde betekent dat je elke dag naar mijn huis komt, mij een geschenk geeft en een geschenk van mij aanneemt. Śrīla Rūpa Gosvāmī beschrijft de symptomen van liefde in zijn Upadeṣāmṛta (4):
dadāti pratigṛhṇāti
guhyam ākhyāti pṛcchati
bhuṅkte bhojayate caiva
ṣaḍ-vidhaṁ prīti-lakṣaṇam
Als je van iemand houdt, dan moet je hem iets schenken en iets van hem aannemen. Je moet je gevoelens en gedachten aan hem onthullen en hij zou zijn gevoelens en gedachten aan jou moeten onthullen. Je moet hem wat te eten geven en het eten dat hij jou aanbiedt, aanvaarden. Door deze zes vormen van uitwisseling ontwikkelt liefde zich.
Maar als je de persoon niet eens kent, hoe kunnen we dan van liefde spreken? Stel dat je van een jongen of een meisje houdt. Dan geef je hem of haar een cadeautje en hij of zij geeft jou een cadeautje — zo groeit liefde. Jij geeft iets te eten en wat hij of zij jou te eten geeft, eet je op. Jij onthult je gevoelens: ‘Mijn liefste zus en zo, ik hou van je. En dit is mijn wens.’ En de andere persoon zal ook zijn of haar gevoelens kenbaar maken. Dit zijn uitwisselingen van liefde.
Maar als er geen persoonlijke ontmoeting is, hoe kunnen we dan van liefde spreken? Als ik zeg dat ik van iemand hou, maar ik bezoek zijn huis slechts één keer per week en vraag dan: ‘Alsjeblieft, geef me dit en geef me dat’, waar zijn dan de liefdevolle uitwisselingen? Liefde betekent dat er iets wordt uitgewisseld. Als je van iemand houdt, maar je hebt die persoon nog helemaal niets gegeven of van hem aangenomen, waar is dan de liefde?
De conclusie is dat religie betekent dat je God liefhebt en dat houdt in dat je moet weten wie God is. Er is geen alternatief. Je moet de persoon die God is leren kennen, dan kun je liefdevolle uitwisselingen met Hem hebben. Dat is wat wij onderwijzen. We vragen onze discipelen om ’s morgens vroeg op te staan om maṅgala-ārati en daarna bhoga-ārati aan de Heer te offeren die in Zijn gedaante in de tempel verblijft.Zijn we zulke dwazen dat we een ‘pop’ aanbidden? Soms denken mensen dat. Maar het is niet waar. Wanneer je de tempel binnenkomt, weet je het zeker: ‘Hier is Kṛṣṇa. Hij is God en wij moeten Hem op deze manier liefhebben.’ Dat is de voortreffelijkheid van deze gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn. Alles wat we doen is absoluut en bevindt zich op het positieve niveau.
Pradyumna: Śrīla Prabhupāda, u zegt dat we God moeten kennen voordat we Hem kunnen liefhebben. Dat betekent dat kennis aan devotionele dienst voorafgegaat.
Śrīla Prabhupāda: Ja, dat is het proces zoals het in de Bhagavad-gītā vermeld wordt. Er zijn achttien hoofdstukken en alle achttien onderwijzen ons hoe we God moeten leren kennen. Toen Arjuna uiteindelijk volledig bewustzijn had bereikt, aanvaardde hij Kṛṣṇa: ‘Jij bent paraṁ brahma, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.’ Toen gaf Arjuna zich over, zoals Kṛṣṇa adviseerde — sarva-dharmān parityajya (Bg. 18.66). Maar behalve als je God kent, hoe kun je je dan aan Hem overgeven? Als een derderangs persoon naar je toekomt en zegt, ‘Geef je aan mij over,’ doe je dat dan? ‘Waarom zou ik me aan jou moeten overgeven?’ Je moet beseffen dat ‘Hier is God; ik moet me overgeven.’ Er zijn achttien hoofdstukken die God beschrijven en hoe we God moeten leren kennen. Vervolgens stelt Kṛṣṇa voor: ‘Geef je aan Mij over.’ En Arjuna doet het: ‘Ja.’ Hoe kunnen we ons dus aan God overgeven als we Hem niet kennen? Dat is onmogelijk.
De Bhagavad-gītā is de wetenschap hoe we God moeten leren kennen, de inleidende wetenschap. Als je meer wilt weten, dan moet je het Śrīmad-Bhāgavatam lezen. En als je God enorm veel liefhebt, lees dan het Caitanya-caritāmṛta. De Bhagavad-gītāis dus het inleidende boek: God leren kennen en je overgeven. Vanaf het punt waarop we ons hebben overgegeven is verdere vooruitgang mogelijk; dat is het Śrīmad-Bhāgavatam. En wanneer de liefde intens is, is er het Caitanya-caritāmṛta om die liefde verder te intensiveren. Caitanya Mahāprabhu was dol op God. Hij riep: śūnyāyitam jagat sarvaṁ govinda viraheṇa me (Śikṣāṣṭaka 7) — ‘Ik vind alles leeg zonder Kṛṣṇa.’ Dat is de allerhoogste extase.
Deze dingen kunnen niet plaatsvinden zonder liefde. Als je van iemand houdt en hij is niet aanwezig, dan is alles leeg voor je. Śrī Caitanya Mahāprabhu voelt zich zo met betrekking tot Kṛṣṇa — de minnaar en de beminde. Śūnyāyitam jagat sarvaṁ govinda viraheṇa me: ‘Zonder Govinda is in mijn ogen alles leeg.’ Dat is het allerhoogste stadium van liefde.
Pradyumna: Er is nog één ding, Śrīla Prabhupāda. Wat is het minimum aan kennis dat nodig is om...
Śrīla Prabhupāda: God is groot. Dat is alles. God is groot. Kṛṣṇa bewees dat Hij groot is. Daarom is Hij God. Iedereen zegt: ‘God is groot.’ Allah-u-akbar zeggen de moslims: ‘God is groot.’ En de hindoes zeggen: paraṁ brahma — ‘U bent de Allerhoogste Ziel.’
God is dus groot. En toen Kṛṣṇa hier aanwezig was, bewees Hij dat Hij de Allergrootste is. Daarom is Hij God. Als je aanvaardt dat God groot is en je vindt iemand die in alles groot is, dan is Hij God. Hoe kun je dat ontkennen? Je kunt zien hoe groot Kṛṣṇa is door enkel na te denken over Zijn Bhagavad-gītā. Vijfduizend jaar geleden sprak Kṛṣṇa de Bhagavad-gītā en nog steeds wordt ze aanvaard als het grootste boek van kennis ter wereld. Zelfs werkelijk geleerde mensen afkomstig van andere religies aanvaarden haar. Dat is het bewijs van de grootheid van Kṛṣṇa: deze kennis. Wie kan zulke kennis geven? Dat is het bewijs dat Hij God is. Kṛṣṇa bezit alle volheden, waaronder kennis. Waar anders dan in de woorden van Kṛṣṇa kunnen we op aarde zulke kennis verder nog vinden? Elke regel is volmaakte kennis. Als je de Bhagavad-gītā nauwgezet bestudeert, zul je begrijpen dat Kṛṣṇa de Allerhoogste is.