Hoofdstuk 7
Terug naar de eeuwige religie
Śrīla Prabhupāda komt aan in Amerika
Jaren nadat Śrīla Prabhupāda voor het eerst aankwam in Amerika, ontdekte een discipel het dagboek dat hij had bijgehouden tijdens zijn reis op het stoomschip Jaladuta. Daarin bevond zich een gedicht, in het Bengaals, dat Srīla Prabhupāda aan boord geschreven had, vlak nadat het schip in de haven van Boston aangekomen was. Het gedicht legt op een prachtige manier de eerste indrukken van Śrīla Prabhupāda over de westerse beschaving vast, en het onthult zijn oprechte, diepe vastberadenheid om het bewustzijn van Amerika te veranderen.
1
Dierbare Heer Kṛṣṇa, U bent deze nutteloze ziel bijzonder genadig, maar ik begrijp niet waarom U mij hiernaar toe heeft gebracht. Nu kunt U met me doen wat U wilt.
2
Maar U zal hier wel iets voor mij te doen hebben — waarom zou U me anders naar deze afschuwelijke plaats hebben gebracht?
3
Het grootste deel van de bevolking hier leeft in de materiële hoedanigheden onwetendheid en hartstocht. De mensen hier gaan helemaal op in het materiële leven en denken dat ze heel gelukkig en tevreden zijn. Ze hebben daarom geen smaak voor de transcendentale boodschap van Vāsudeva, Kṛṣṇa, en ik weet niet hoe ze deze boodschap ooit zullen begrijpen.
4
Maar door Uw grondeloze genade is alles mogelijk, want U bent de bekwaamste van alle mystici.
5
Hoe zullen ze de transcendentale emoties van devotionele dienst kunnen begrijpen? O Heer, ik kan alleen om Uw genade bidden, zodat ik hen van Uw boodschap zal kunnen overtuigen.
6
Door Uw wil zijn alle levende wezensin de ban van deze illusionerende energie geraakt en daarom kunnen ze door Uw wil ook weer uit de greep van deze illusie worden bevrijd.
7
Het is mijn wens dat U ze bevrijdt. Alleen als U wilt dat ze bevrijd worden, zullen ze Uw boodschap kunnen begrijpen.
8
De woorden van het Śrīmad-Bhāgavatam zijn Uw incarnatie. Als een wijs persoon Uw boodschap herhaaldelijk in alle ontvankelijkheid aanhoort, zal hij haar kunnen begrijpen.
9
In het Śrīmad-Bhāgavatam (1.2.17-21) staat: ‘Śrī Kṛṣṇa, de Persoonlijkheid Gods, de Paramātmā (Superziel) in ieders hart en de weldoener van de oprechte toegewijde, zuivert verlangens naar materieel genot uit het hart van de toegewijde die het verlangen heeft ontwikkeld Zijn woorden te horen. Deze woorden zijn op zichzelf heilzaam als ze op de juiste manier gehoord en verkondigd worden. Door regelmatig lezingen over het Bhāgavatam te horen en door de zuivere toegewijde te dienen, zal alles wat ongunstig is voor het hart vrijwel volledig worden vernietigd en zal liefdevolle dienst aan de Persoonlijkheid Gods, die met transcendentale liederen verheerlijkt wordt, gevestigd worden als een onherroepelijk feit. Zodra liefdevolle dienst een vaste plaats heeft in het hart, verdwijnt de invloed van de hoedanigheden hartstocht (rajas) en onwetendheid (tamas), lust en verlangen (kāma). De toegewijde is dan gegrond in goedheid en volkomen gelukkig. Eenmaal gegrond in zuivere goedheid, krijgt hij door devotionele dienst aan de Heer nieuw leven ingeblazen, raakt hij bevrijd van alle materiële omgang (mukti) en ontvangt hij wetenschappelijke kennis over de Persoonlijkheid Gods. Op die manier worden de knopen in het hart en alle misvattingen in stukken gesneden. De keten van resultaatgerichte activiteiten (karma) wordt beëindigd zodra hij het zelf als de meester ziet.’
10
Hij zal bevrijd raken van de invloed van de hoedanigheden onwetendheid en hartstocht. Zo zullen alle ongunstige dingen die in zijn hart liggen opgestapeld verdwijnen.
11
Hoe zal ik hen deze boodschap van het Kṛṣṇa-bewustzijn duidelijk kunnen maken? Ik ben heel onfortuinlijk, ongekwalificeerd en de meest gevallene. Daarom wend ik mij tot U voor Uw zegen, zodat ik hen kan overtuigen, want ik heb de kracht niet dat alleen te volbrengen.
12
O Heer, op een of andere manier heeft U me hierheen gebracht om over U te spreken. Het is nu helemaal aan U, mijn Heer, om mij te laten slagen of te laten falen, wat U maar wilt.
13
O spiritueel leraar van alle werelden! Ik kan enkel Uw boodschap herhalen. Als U wilt, kunt U mijn zeggingskracht zo maken dat zij die boodschap kunnen begrijpen.
14
Alleen door Uw grondeloze genade zullen mijn woorden zuiver worden. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer deze transcendentale boodschap doordringt tot hun hart, ze grote vreugde zullen ervaren en zo bevrijd zullen raken van alle ellende.
15
O Heer, ik ben als een marionet in Uw handen. Als U me hier dus naar toe heeft gebracht om me te laten dansen, laat me dan dansen. Laat me dansen, O Heer, laat me dansen zoals U het wilt.
16
Ik heb geen devotie en evenmin kennis. Maar ik heb een diep vertrouwen in de heilige naam van Kṛṣṇa. Ik heb de titel ‘Bhaktivedanta’ gekregen en nu kunt U, als U dat wilt, de ware betekenis van Bhaktivedanta vervullen.
Getekend,
de meest onfortuinlijke, onbeduidende bedelaar,
A.C. Bhaktivedanta Swami,
aan boord van het schip Jaladuta,
Commonwealth Pier,
Boston, Massachusetts, VS,
18 september 1965.
Bouw je natie op een spirituele basis
Op verzoek van de Universiteit van Nairobi sprak Śrīla Prabhupāda in 1972 in de Taifla Hall een menigte studenten en regeringsambtenaren toe. In zijn lezing adviseerde hij de burgers van de zich ontwikkelende natie Kenya het volgende: ‘Werk aan je spirituele ontwikkeling, want spirituele ontwikkeling is gezonde ontwikkeling. Imiteer de Amerikanen en Europeanen niet, die als katten en honden leven. De atoombom is er al, en zodra de volgende oorlog uitbreekt, zal er aan hun wolkenkrabbers en al het andere een eind komen.’
Dames en heren, heel hartelijk bedankt dat u hier heen bent gekomen om deel te nemen aan deze bijeenkomst om het Kṛṣṇa-bewustzijn te verspreiden. De Internationale Gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn probeert de menselijke samenleving tot een punt te brengen waar iedereen zijn leven tot een succes kan maken. Het onderwerp van vandaag is de werkelijke betekenis van het mensenleven. We proberen de hele wereld hierin te onderrichten.
Het menselijk leven krijgt men na vele, vele miljoenen jaren van evolutie. We moeten niet vergeten dat er volgens de Padma Purāṇa 8 400 000 levenssoorten zijn. Het leven begon bij de waterdieren, omdat we van de Vedische literatuur kunnen vernemen dat de hele planeet aan het begin van de schepping onder water stond. De materiële wereld is opgebouwd uit vijf grofstoffelijke elementen: aarde, water, vuur, lucht en ether. Daarnaast zijn er drie fijnstoffelijke elementen: geest, intelligentie en ego. Achter deze schermen bevindt zich de ziel, en zij is door deze acht elementen bedekt. Deze informatie vinden we in de Bhagavad-gītā.
Mensen zijn niet de enige levende wezens die een ziel hebben. We zijn allemaal zielen: zoogdieren, vogels, reptielen, insecten, bomen, planten, vissen enzovoort. De ziel wordt alleen door andere kleding bedekt, zoals sommigen van jullie witte kleren dragen of groene, rode enzovoort. Maar we zijn niet geïnteresseerd in de kleren; we zijn geïnteresseerd in jullie als ziel. Zo staat in de Bhagavad-gītā (5.18):
vidyā-vinaya-sampanne
brāhmaṇe gavi hastini
śuni caiva śva-pāke ca
paṇḍitāḥ sama-darśinaḥ
‘Omdat ze werkelijke kennis hebben, beschouwen de nederige wijzen een geleerde, eerbiedwaardige brāhmaṇa, een koe, een olifant, een hond en een hondeneter (paria) als gelijk.’
De wijze maakt geen onderscheid op basis van huidskleur, intelligentie of soort. Hij ziet ieder levend wezen als een minuscuul spiritueel deeltje of ziel. In de Veda’s staat:
keśāgra-śata-bhāgasya
śatāṁśa-sādṛśātmakaḥ
jivaḥ sūkṣma-svarūpo ’yaṁ
saṅkhyātīto hi cit-kaṇaḥ
‘Er zijn ontelbaar veel spirituele atomen met een omvang van een tienduizendste deel van het puntje van een haar.’ Omdat we geen instrument hebben dat de omvang van de ziel kan meten, wordt het minuscule spirituele deeltje of ziel op deze manier gemeten. Met andere woorden: de ziel is zo klein dat ze kleiner is dan een atoom. Dat kleine deeltje bevindt zich in jullie, in mij, in een olifant, in reusachtige dieren, in alle mensen, in een mier, in een boom — overal. Maar de wetenschap kan de omvang van de ziel niet inschatten, en evenmin kan een professor de plaats in het lichaam aanwijzen waar de ziel zich bevindt. Daarom concluderen materiële wetenschappers dat de ziel niet bestaat, maar dat is niet het geval. De ziel bestaat. De aanwezigheid van de ziel bepaalt het verschil tussen een levend en een dood lichaam. Zodra de ziel het lichaam verlaat, sterft het lichaam. Het heeft dan geen waarde meer. Hoe groot een wetenschapper of filosoof ook mag zijn, hij moet toegeven dat zodra de ziel het lichaam verlaat, het lichaam sterft. Zo’n lichaam heeft dan geen waarde meer en moet worden weggegooid. Dit moeten we proberen te begrijpen. De ziel is waardevol, het lichaam niet. Het feit dat de ziel verhuist, wordt uitgelegd in de Bhagavad-gītā (2.22):
vāsāṁsi jīrṇāni yathā vihāya
navāni gṛhṇāti naro ’parāṇi
tathā śarīrāṇi vihāya jīrṇāny
anyāni saṁyāti navāni dehī
‘Zoals men nieuwe kleren aantrekt en de oude opgeeft, zo aanvaardt de ziel nieuwe materiële lichamen en geeft ze de oude en nutteloze op.’
Wanneer onze kleding oud wordt, doen we er afstand van en schaffen we nieuwe aan. Op dezelfde manier verandert de ziel van kleren in overeenstemming met haar verlangen. Omdat de ziel een integrerend deeltje van God is, heeft ze goddelijke eigenschappen. God is de allerhoogste wil, de allerhoogste macht, de allerhoogste onafhankelijke, en wij, als integrerende deeltjes van Hem, hebben al deze eigenschappen in een minieme hoeveelheid. Wij denken, voelen, willen en verlangen. In de Veda’s staat dat God de allerhoogste levenskracht is onder alle levenskrachten (cetanaś cetanānām) en Hij voorziet in de behoeften van de levende wezens.
Het aantal levende wezens is ontelbaar; we zijn met ontelbaar velen. God daarentegen is één. Hij leeft, net als wij, maar wij zijn minieme deeltjes van die levenskracht. Een gouddeeltje is bijvoorbeeld kwalitatief gezien gelijk aan de goudmijn. En als we de ingrediënten in een kleine druppel water chemisch analyseren, zullen we alle ingrediënten tegenkomen die zich in de uitgestrekte oceaan bevinden. Op dezelfde manier zijn wij, als integrerende deeltjes van God, één met God. Dit goddelijke deeltje — de ziel, de levenskracht — verhuist van waterdieren naar bomen en planten en vervolgens van bomen en planten naar insecten, en dan door naar reptielen en de lichamen van vogels en dieren. De evolutietheorie van Darwin is maar een gedeeltelijke verklaring van reïncarnatie. Darwin heeft gewoon informatie uit de Vedische literatuur gehaald, maar hij had geen voorstelling van de ziel. Het verschil is dat de ziel verhuist van het leven van waterdieren naar dat van planten en bomen, en dan naar dat van insecten, vogels en dieren, en vervolgens naar dat van mensen. In het mensenleven gaat ze van onbeschaafd leven naar beschaafd leven enzovoort. Het leven van de beschaafde mens vertegenwoordigt het toppunt van de evolutie. De ziel bevindt zich hier op een tweesprong: vanaf dit punt kunnen we opnieuw tot het cyclische proces van evolutie vervallen of onszelf tot een goddelijk leven verheffen — aan ons de keuze. Dit wordt duidelijk gemaakt in de Bhagavad-gītā.
Deze menselijke levensvorm betekent eigenlijk ontwikkeld bewustzijn; daarom moeten we onze levens niet als katten, honden en varkens verspillen. Dat is het gebod. Hoewel het lichaam van een mens net zo vergankelijk is als een varkens- of kattenlichaam, is het een bijzonder lichaam in de zin dat we in dit leven de hoogste vervolmaking kunnen bereiken. We zijn integrerende deeltjes van God, maar op een of andere manier zijn we in dit materiële bestaan terechtgekomen; nu moeten we ons zo ontwikkelen dat we terug naar huis, terug naar God kunnen gaan. Dat is de hoogste volmaaktheid.
Er is een andere wereld, een spirituele wereld. In de Bhagavad-gītā (8.20) staat:
paras tasmāt tu bhāvo ’nyo
’vyakto ’vyaktāt sanātanaḥ
yaḥ sa sarveṣu bhūteṣu
naśyatsu na vinaśyati
‘Maar er is een andere, ongemanifesteerde natuur, die eeuwig is en ontstegen aan deze gemanifesteerde en ongemanifesteerde materie. Die natuur is de allerhoogste en wordt nooit vernietigd. Wanneer alles in deze wereld vernietigd wordt, blijft dat deel zoals het is.’
In deze materiële natuur wordt alles geschapen, blijft enige tijd, brengt wat bijproducten voort, vervalt en verdwijnt ten slotte. Onze lichamen zijn op een bepaald moment geschapen door geslachtsgemeenschap. Het zaad van de vader verenigt zich met de eicel van de moeder en neemt de vorm aan van een erwt. Het levend wezen, de ziel, vestigt zich daarin, en omdat het zich erin gevestigd heeft, ontwikkelt het handen, benen, ogen enzovoort. In de zevende maand is deze ontwikkeling voltooid en in de negende maand komt de mens uit de baarmoeder. Door de aanwezigheid van de ziel ontwikkelt het kind zich, maar als de ziel niet aanwezig is, is er geen ontwikkeling en wordt het kind dood geboren. We kunnen dit dode lichaam in chemicaliën bewaren, maar het zal zich niet verder ontwikkelen. Ontwikkeling betekent verandering van lichaam. Ieder van ons heeft een babylichaam gehad, maar dat lichaam bestaat niet meer. Het lichaam van een baby ontwikkelt zich tot het lichaam van een kleuter; dat lichaam ontwikkelt zich tot het lichaam van een kind; dat lichaam ontwikkelt zich tot het lichaam van een jongeman, dat ten slotte verandert in het lichaam van een oude man. Uiteindelijk houdt het lichaam volledig op te bestaan. De hele kosmische manifestatie, de gigantische vorm van de materiële wereld, werkt ook volgens dit proces. Ze wordt op een bepaald moment geschapen, ontwikkelt zich, wordt in stand gehouden en in een bepaald stadium wordt het ontbonden. Dat is de aard van de materiële wereld. Ze wordt in een bepaalde periode gemanifesteerd en verdwijnt vervolgens (bhūtvā bhūtvā pralīyate).
Het woord bhāva betekent ‘natuur’. Er is een andere natuur, die nooit verdwijnt, die eeuwig is. Als jīva’s (zielen) zijn wij ook eeuwig. Dat wordt bevestigd in de Bhagavad-gītā (2.20):
na jāyate mriyate vā kadācin
nāyaṁ bhūtvā bhavitā vā na bhūyaḥ
ajo nityaḥ śāśvato ’yaṁ purāṇo
na hanyate hanyamāne śarīre
‘Voor de ziel bestaat er op geen enkel tijdstip geboorte of dood. Ze is niet ontstaan, ze ontstaat niet en ze zal niet ontstaan. Ze is ongeboren, eeuwig, oorspronkelijk en permanent. Ze wordt niet gedood wanneer het lichaam wordt gedood.’
Zoals God geen geboorte of dood kent, zo kunnen wij zielen geen geboorte en dood kennen, maar omdat we denken dat we ons lichaam zijn, denken we dat we geboren worden en sterven. Zulke gedachten worden māyā (illusie) genoemd en zodra we uit die illusie van vereenzelviging van de ziel met het lichaam loskomen, bereiken we het stadium dat brahma-bhūta genoemd wordt. Wanneer iemand zich realiseert dat hij niet zijn lichaam is, maar een spirituele ziel, een integrerend deeltje van het Allerhoogste Brahman (aham-brahmāsmi), bereikt hij wat Brahman-realisatie wordt genoemd. Zodra we Brahman-realisatie bereiken, zijn we gelukkig.
Als je duidelijk begrijpt dat je niet aan geboorte en dood onderhevig bent, dat je eeuwig bent, ben je dan niet gelukkig? Ja, ongetwijfeld. Dus als iemand Brahman-gerealiseerd is, spiritueel gerealiseerd, heeft hij niets meer te maken met verlangen en weeklagen. De hele wereld doet niets anders dan verlangen en weeklagen. Jullie Afrikanen verlangen er nu naar om net als Europeanen en Amerikanen te zijn, maar de Europeanen zijn hun macht kwijtgeraakt en weeklagen nu. Zo verlangt één partij en weeklaagt de andere. Op deze manier is het materiële leven enkel een combinatie van verlangen en weeklagen. We verlangen naar de dingen die we niet bezitten en weeklagen om de dingen die we verloren zijn. Dat is onze materiële bezigheid. Maar als we ons realiseren dat we integrerende deeltjes van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods (Parabrahman) zijn, dat we Brahman zijn, dan zullen we aan dit verlangen en weeklagen ontstijgen.
De zogenaamde universele broederschap of eenheid die de Verenigde Naties probeert te bereiken is alleen mogelijk als we op het spirituele niveau van Brahman-realisatie komen. Brahman-realisatie is het doel van het mensenleven. We moeten niet werken als katten, honden en varkens. Het varken is dag en nacht druk op zoek naar ontlasting en als hij die vindt, eet hij die op, raakt seksueel opgewonden en bedrijft seks zonder onderscheid. Een varken bedrijft seks met zijn moeder, zijn zuster of met wie dan ook en dat is het leven van een varken. Maar de heilige teksten geven aan dat de menselijke levensvorm niet bedoeld is voor hard werken voor zinsbevrediging, zoals katten, honden en varkens dat doen. Het mensenleven is bedoeld voor spiritueel inzicht: ‘Ik hoor niet thuis in de materiële wereld. Ik ben een ziel en ik ben eeuwig, maar op een of andere manier ben ik in dit geconditioneerde leven van geboorte, ouderdom, ziekte en dood terechtgekomen.’ Dat is het doel van het mensenleven. Probeer eenvoudig te begrijpen dat het mensenleven niet bedoeld is om hard te werken als varkens, de zintuigen wat te bevredigen en dan plotseling te sterven.
Mensen die niet in de ziel geloven, bevinden zich in een uiterst onfortuinlijke positie. Ze weten niet waar ze vandaan komen of waar ze naartoe zullen gaan. Hoewel kennis van de ziel de belangrijkste kennis is, wordt deze in geen enkele universiteit besproken. Maar wat is de aard van dit lichaam? Wat is het verschil tussen een dood en een levend lichaam? Waarom leeft het lichaam? Wat is de toestand van het lichaam en welke waarde heeft het? Niemand bestudeert deze vragen tegenwoordig, maar door deze Internationale Gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn proberen we mensen te onderwijzen, zodat ze kunnen begrijpen dat ze niet hun lichaam zijn, maar spirituele zielen. Het doel van het mensenleven verschilt van het doel van katten en honden. Dat is onze boodschap.
Wat de ziel betreft, het evolutionaire proces gaat door en we strijden om het bestaan, we strijden om tot het punt van eeuwig bestaan te komen. Dat eeuwige leven is mogelijk. Als je je best doet in deze menselijke levensvorm, zul je in je volgende leven een spiritueel lichaam krijgen. Je spiritueel lichaam is al in je aanwezig en zal zich ontwikkelen zodra je bevrijd raakt van de besmetting van dit materiële bestaan. Dat is het doel van het mensenleven. Mensen weten niet wat werkelijk zelfbelang is, namelijk zelfrealisatie, tot het inzicht te komen dat we integrerende deeltjes van God zijn en dat we naar Gods koninkrijk moeten terugkeren om weer met God om te gaan.
Zoals we hier een sociaal leven hebben, heeft God een sociaal leven in het spirituele koninkrijk. Je kunt daar met Hem omgaan. Het is niet zo dat je, nadat dit lichaam tot een einde gekomen is, leeg wordt of opgaat in een leegte. Nee. Dat is een verkeerd denkbeeld. In de Bhagavad-gītā (2.12) sprak Kṛṣṇa tot Arjuna op het slagveld van Kurukṣetra:
na tv evāhaṁ jātu nāsaṁ
na tvaṁ neme janādhipāḥ
na caiva na bhaviṣyāmaḥ
sarve vayam ataḥ param
‘Nooit was er een tijd dat Ik niet bestond, noch jij noch al deze koningen; noch zal ook maar een van ons in de toekomst ophouden te bestaan.’
De methode om eeuwig leven te bereiken is heel eenvoudig, maar tegelijkertijd heel moeilijk. Het is moeilijk omdat mensen in het begin niet in zielsverhuizing geloven. Maar als we gewoon kennis van autoriteiten aannemen, wordt het proces erg eenvoudig. Ons proces van het Kṛṣṇa-bewustzijn is het ontvangen van kennis van Kṛṣṇa, het meest volmaakte wezen, en niet van een gewoon wezen dat geconditioneerd is door de wetten van de materiële natuur. Kennis die van een geconditioneerd wezen vernomen wordt, is gegarandeerd gebrekkig.
Wat zijn de gebreken van de geconditioneerde ziel? Ze maakt gegarandeerd fouten, raakt gegarandeerd in illusie, bedriegt gegarandeerd anderen en heeft zeker onvolmaakte zintuigen. We kunnen niet aan volmaakte kennis komen, omdat we anderen willen bedriegen en omdat onze zintuigen onvolmaakt zijn. Hoewel onze zintuigen onvolmaakt zijn, zijn we trots op onze ogen en willen we alles zien. Daarom zeggen mensen: ‘Kun je me God laten zien?’
In feite is het antwoord ‘Ja’. Waarom zie je God niet de hele tijd? Kṛṣṇa zegt: raso ’ham apsu kaunteya (Bg. 7.8) — ‘Ik ben de smaak van water.’ Iedereen drinkt water en dat water heeft een bepaalde smaak. Als we deze smaak daarom als God beschouwen, begint ons proces van godsrealisatie. Kṛṣṇa zegt ook: prabhāsmi śaśi-sūryayoḥ: ‘Ik ben de zonneschijn en Ik ben de maneschijn.’ We zien de zonne- en maneschijn elke dag en als we nadenken over hoe het komt dat de zon en de maan licht uitstralen, zullen we uiteindelijk God bereiken. Er zijn zo veel soortgelijke gevallen. Als je godsbewust wilt zijn en jezelf bewust wilt worden van God, dan is dat niet zo moeilijk. Je moet eenvoudig de voorgeschreven methoden volgen, zoals bijvoorbeeld die in de Bhagavad-gītā (18.55): tato mām tattvato jñātvā. We moeten gewoon proberen God te begrijpen zoals Hij is en proberen Zijn verschijning, verdwijning en functies te begrijpen. Wanneer we Hem werkelijk begrijpen, gaan we onmiddellijk het koninkrijk van God binnen. Na het verlaten van dit lichaam komt iemand die God (Kṛṣṇa) begrijpt niet meer terug om een ander materieel lichaam aan te nemen. Kṛṣṇa zegt: māṁ eti — ‘Hij komt tot Mij.’ Dat is ons doel.
Daarom moeten we onze levens niet als katten en honden verspillen. We moeten comfortabel leven, maar tegelijkertijd moeten we Kṛṣṇa-bewust, godsbewust, zijn. Dat zal ons helpen gelukkig te zijn. Zonder God te begrijpen en zonder godsbewust te zijn, zijn vrede en geluk niet mogelijk. De weg naar vrede en geluk wordt samengevat in de Bhagavad-gītā.
Als je werkelijk God wilt begrijpen, dan is dat bijzonder gemakkelijk. God is de eigenaar van alles. Īśāvāsyam idaṁ sarvam. Helaas denken we dat wij de eigenaars zijn. Zo hebben de Britten vroeger beweerd dat ze in jullie land de eigenaars zijn, en nu beweren jullie dat jullie de eigenaars zijn — wie weet wat er in de toekomst gaat gebeuren? Eigenlijk weet niemand wie de werkelijke eigenaar is. Het land is er al en het is eigendom van God, maar wij denken dat wij de eigenaars zijn, dat we dit en dat bezitten. Eigenlijk bestond Amerika al voordat de Europeanen er kwamen, maar nu denken de Amerikanen dat zij de eigenaars zijn. Op dezelfde manier dachten de Indianen vóór hen dat zij de eigenaars waren. In feite is niemand een eigenaar. God is de enige eigenaar.
īśāvāsyam idaṁ sarvaṁ
yat kiñca jagatyāṁ jagat
tena tyaktena bhuñjīthā
mā gṛdhaḥ kasya svid dhanam
‘Al het bezielde en onbezielde in het universum wordt door de Heer bestuurd en is Zijn eigendom. Ieder moet daarom alleen die dingen aanvaarden die hij voor zichzelf nodig heeft en die hem zijn toegemeten als zijn deel. Men moet geen andere dingen aanvaarden, goed wetend aan wie ze toebehoren.’ (Īśopaniṣad, mantra 1)
Niemand realiseert zich dit. Kṛṣṇa beweert het eigenaarsrecht te hebben over alle gedaanten — inclusief Amerikaanse gedaanten, Afrikaanse gedaanten, de gedaanten van katten, honden, bomen enzovoort — omdat eigenlijk Hij de eigenaar en de allerhoogste vader is. Wanneer we dat inzien, wanneer we beseffen wie God is, zoals Hij in de gezaghebbende boeken en Vedische literatuur beschreven wordt, dan zullen we zien dat er geen strijd meer zal zijn tussen de ene partij en de andere. Alles zal vredig zijn.
Iedereen heeft het recht om het bezit van God te gebruiken, zoals een zoon het recht heeft om op kosten van zijn vader te leven. In de heilige teksten staat dat zelfs een klein dier in huis wat te eten moet krijgen. Dat is spiritueel communisme. Niemand mag hongerig blijven, zelfs een slang niet. We zijn altijd bang voor slangen, maar als we ontdekken dat er een slang in ons huis leeft, is het onze plicht erop toe te zien dat ook de slang gevoed wordt. Dat is de idee van godsbewustzijn, Kṛṣṇa-bewustzijn: samaḥ sarveṣu bhūteṣu. Een gegronde transcendentalist is elk levend wezen gelijkgezind. Daarom staat er in de Bhagavad-gītā dat als we iedereen als gelijk zien, namelijk als integrerend deeltje van de Allerhoogste Heer, we dan daadwerkelijk ons devotionele leven beginnen. Deze Internationale Gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn probeert iedereen op een gezaghebbende manier te laten begrijpen wat we zijn en wat het doel van het leven is. Deze methode, die het hart zuivert, is erg makkelijk. We hoeven alleen maar deze mahā-mantra te chanten: Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare / Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare.
Er zijn in deze gemeenschap jongens en meisjes uit verschillende landen en religies, maar geen van hen houdt zich bezig met een bepaalde groep, land, of religieuze instelling. We houden ons alleen bezig met het kennen van onszelf en onze verhouding met God.
God is de allerhoogste eigenaar en wij zijn allemaal Zijn zonen of dienaren. Laten we ons daarom aan de dienst van de Heer wijden, zoals aanbevolen in de Bhagavad-gītā. Zodra we begrijpen dat God de eigenaar is van alles, zullen de problemen van de wereld onmiddellijk worden opgelost. Dit kan wat tijd in beslag nemen. We kunnen niet verwachten dat iedereen deze verheven filosofie zal begrijpen, maar als intelligente mensen haar proberen te begrijpen, zal dat voldoende zijn. In de Bhagavad-gītā (3.21) staat:
yad yad ācarati śreṣṭhas
tat tad evetaro janaḥ
sa yat pramāṇaṁ kurute
lokas tad anuvartate
‘Alle activiteiten die een groot man verricht, worden door gewone mensen nagevolgd. En alle normen die hij door zijn voorbeeldig handelen stelt, worden door de hele wereld nageleefd.’
We nodigen daarom de intelligentste mensen uit om deze Kṛṣṇa-bewuste filosofie te begrijpen en ze over de hele wereld te verspreiden. We zijn nu naar deze Afrikaanse landen gekomen en ik nodig alle intelligente Afrikanen uit deze filosofie te leren begrijpen en te verspreiden. Jullie proberen jezelf te ontwikkelen; ontwikkel jezelf alsjeblieft spiritueel, want spirituele ontwikkeling is gezonde ontwikkeling. Imiteer de Amerikanen en Europeanen niet, want die leven als katten en honden. Zulke beschavingen, die gebaseerd zijn op een bewustzijn gericht op zinsbevrediging, kunnen niet standhouden. De atoombom is al voorhanden en zodra de volgende oorlog uitbreekt, zullen hun wolkenkrabbers en al het andere verwoest worden. Probeer dit te begrijpen vanuit het werkelijke perspectief van het mensenleven, het spirituele perspectief. Dat is de boodschap van deze Internationale Gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn. We verzoeken jullie daarom om deze filosofie te proberen te begrijpen. Dank u zeer.
Het mededogen van een heilige
Elke religie heeft haar eigen heiligen, maar alle heiligen delen een transcendente spirituele eigenschap: mededogen. Śrīla Prabhupāda verklaart... (Uit een lezing gegeven op juli 21, 1971 in New York.)
Vandaag zal ik spreken over de verheerlijking van de heilige naam van God. Dit werd door Mahārāja Parīkṣit en Śukadeva Gosvāmī besproken in verband met een brāhmaṇa die, hoewel hij erg gedegradeerd en aan allerlei zondige activiteiten verslaafd was, gered werd enkel door de heilige naam te chanten. Dit wordt in het zesde canto van het Śrīmad-Bhāgavatam beschreven.
In het vijfde canto van het Śrīmad-Bhāgavatam worden de kosmische planetenstelsels nauwkeurig beschreven. In het universum zijn een aantal helse planeten. Eigenlijk zijn zulke beschrijvingen niet alleen in het Śrīmad-Bhāgavatamte vinden, maar alle religieuze geschriften bevatten zulke beschrijvingen van hemel en hel. In het Bhāgavatam kun je ontdekken waar die helse planeten zijn en hoe ver ze van deze planeet verwijderd zijn, net zoals je dingen te weten kunt komen via de moderne astronomie. Astronomen hebben berekend hoever de maan hiervandaan is en wat de afstand tussen deze planeet en de zon is. Op dezelfde manier bevat het Bhāgavatam beschrijvingen van de helse planeten.
Zelfs op deze planeet ervaren we verschillende atmosferische omstandigheden. In de westerse landen dichtbij de noordpool is het klimaat anders dan in India, dat vlakbij de evenaar ligt. Zoals er op deze planeet verschillen zijn in atmosfeer en levensomstandigheden, zo zijn er vele planeten met verschillende atmosferen en levensomstandigheden.
Na het horen van een beschrijving van de helse planeten, zei Parīkṣit Mahārāja:
adhuneha mahā-bhāga
yathaiva narakān naraḥ
nānogra-yātanān neyāt
tan me vyākhyātum arhasi
‘Ik heb van u vernomen over de helse planeten. Mensen die erg zondig zijn, worden naar die planeten gestuurd.’ (Śrīmad-Bhāgavatam 6.1.6) Parīkṣit Mahārāja was een vaiṣṇava (toegewijde) en een vaiṣṇava voelt altijd mededogen voor het leed van anderen. Een vaiṣṇava wordt diep getroffen door het leed van anderen. Zo was Heer Jezus Christus diep getroffen door de ellendige levensomstandigheden van de mensen. Alle vaiṣṇava’s, alle toegewijden — alle godsbewuste (Kṛṣṇa-bewuste) mensen — zijn vol mededogen, ongeacht het land of de traditie waartoe ze behoren. Daarom is het belasteren van een vaiṣṇava, iemand die Gods heerlijkheden predikt, een grote overtreding.
Kṛṣṇa, God, verdraagt geen overtredingen aan de lotusvoeten van een vaiṣṇava. Kṛpāmbudhi: een vaiṣṇava is een oceaan van genade. Vāñchā-kalpa-taru: iedereen heeft verlangens, maar een vaiṣṇava kan alle verlangens vervullen. Kalpa-taru betekent ‘wensboom’. In de spirituele wereld is er een boom die aangeduid wordt als wensboom. In de materiële wereld krijg je alleen een bepaald soort vrucht van een bepaald soort boom, maar zowel op Kṛṣṇaloka als op de Vaikuṇṭha-planeten zijn alle bomen spiritueel en vervullen al je verlangens.
Dat wordt beschreven in de Brahma-saṁhitā (5.29): cintāmaṇi-prakara-sadmasu kalpa-vṛkṣa. Een vaiṣṇava wordt mahā-bhāga genoemd, wat ‘fortuinlijk’ betekent. Wie een vaiṣṇava wordt en godsbewust is, wordt als heel fortuinlijk gezien.
Caitanya Mahāprabhu legt uit dat levende wezens door verschillende levensvormen gaan, in verschillende planetenstelsels door het hele universum. Een levend wezen kan overal heengaan, naar de hel of naar de hemel, afhankelijk van zijn keuze en voorbereiding. Er zijn vele hemelse planeten, vele helse planeten en vele levenssoorten. Er zijn 8 400 000 levenssoorten. Het levend wezen zwerft, gaat rond door de soorten en vormt lichamen in overeenstemming met zijn mentaliteit in zijn huidige leven. Wat men zaait, zal men oogsten.
Caitanya Mahāprabhu zegt dat er onder deze ontelbare levende wezens die in de materiële wereld rondreizen één fortuinlijk is, niet iedereen. Als iedereen fortuinlijk zou zijn, zou iedereen zich toeleggen op Kṛṣṇa-bewustzijn, wat overal vrijelijk wordt uitgedeeld. Maar waarom nemen mensen het niet aan? Omdat ze onfortuinlijk zijn. Daarom zegt Caitanya Mahāprabhu dat alleen degenen die fortuinlijk zijn zich op dit Kṛṣṇa-bewustzijn toeleggen; zij krijgen een veelbelovend, plezierig en vreugdevol leven, een leven van kennis.
Het is de plicht van de vaiṣṇava om deur aan deur te gaan en de onfortuinlijke mensen fortuinlijk te maken. De vaiṣṇava denkt: ‘Hoe kunnen deze mensen van hun helse leven bevrijd worden?’ Dat was waar Parīkṣit Mahārāja naar vroeg. Hij zei: ‘U heeft beschreven dat iemand door zijn zondige activiteiten in helse levensomstandigheden of in een hels planetenstelsel geplaatst wordt. Hoe kunnen zulke personen gered worden?’ Dat is de vraag. Als een vaiṣṇava komt, of als God Zelf komt, of als Gods zoon of Zijn vertrouwelijke toegewijden komen, is hun enige missie het redden van de zondige, lijdende mensen. Zij hebben de kennis waarmee ze dat kunnen doen.
Toen Prahlāda Mahārāja voor Heer Nṛsiṁhadeva verscheen, zei hij:
naivodvije para duratyaya-vaitaraṇyās
tvad-vīrya-gāyana-mahāmṛta-magna-cittaḥ
śoce tato vimukha-cetasa indriyārtha-
māyā-sukhāya bharam udvahato vimūḍhān
‘Mijn dierbare Heer,’ zei Prahlāda Mahārāja, ‘ik maak me geen zorgen om mijn eigen verlossing.’ (Śrīmad-Bhāgavatam 7.9.43) Māyāvādī-filosofen zijn erg bang dat hun eigen verlossing verstoord wordt. Ze denken: ‘Als ik me onder de mensen begeef en ga prediken, zou ik ten val kunnen komen en dan zal het afgelopen zijn met mijn zelfrealisatie.’ Daarom komen ze niet. Alleen de vaiṣṇava’s komen, met het risico ten val te komen. Maar ze komen niet ten val. Ze kunnen zelfs naar de hel gaan om geconditioneerde zielen te verlossen. Dat is de missie van Prahlāda Mahārāja. Hij zegt: naivodvije — ‘Ik vind het niet erg om in de materiële wereld te leven.’
Prahlāda Mahārāja zegt verder: ‘Ik maak me geen zorgen om mijzelf, omdat ik op een of andere manier geleerd heb altijd Kṛṣṇa-bewust te zijn.’ Omdat hij Kṛṣṇa-bewust is, is hij er zeker van dat hij in zijn volgend leven naar Kṛṣṇa gaat. In de Bhagavad-gītā staat dat als iemand de regulerende principes van het Kṛṣṇa-bewustzijn zorgvuldig volgt, hij in zijn volgende leven zeker de allerhoogste bestemming zal bereiken.
Prahlāda Mahārāja vervolgt: ‘Ik heb maar één zorg.’ Hoewel hij zich over zichzelf geen zorgen maakte, had hij toch nog zorgen. Hij zegt: śoce tato vimukha-cetasaḥ — ‘Ik maak me zorgen om die mensen die niet Kṛṣṇa-bewust zijn. Dat is mijn zorg. Om mezelf maak ik me geen zorgen, maar ik denk aan hen die niet Kṛṣṇa-bewust zijn.’ Waarom zijn ze niet Kṛṣṇa-bewust? Māyā-sukhāya bharam udvahato vimūḍhān. Voor tijdelijk geluk hebben deze dwazen een misleidende beschaving gecreëerd.
Māyā-sukhāya. Dat is een feit. We hebben een misleidende beschaving. Elk jaar worden er zo veel auto’s geproduceerd en daarvoor moeten zo veel wegen worden aangelegd. Dat creëert probleem na probleem. Daarom is het māyā-sukhāya, denkbeeldig geluk. Maar toch proberen we op die manier gelukkig te worden. We proberen op een of andere manier gelukkig te worden, maar we creëren alleen maar nieuwe problemen.
In jullie land [Amerika] hebben jullie het grootste aantal auto’s, maar dat lost geen enkel probleem op. Jullie hebben auto’s geproduceerd om de problemen van het leven op te lossen, maar ik heb ervaren dat dit meer problemen oplevert. Toen mijn discipel Dayānanda me in Los Angeles naar de dokter wilde brengen, was ik gedwongen om vijfenveertig kilometer te reizen voor ik de dokter kon raadplegen. Zodra je auto’s produceert, zul je vijftig of zestig kilometer moeten reizen om je vrienden te ontmoeten.
Je kunt binnen een uur van New York naar Boston vliegen, maar het duurt langer dan een uur om het vliegveld te bereiken. Deze situatie wordt māyā-sukhāya genoemd. Māyā betekent ‘vals’, ‘onwerkelijk’. We proberen een comfortabele situatie te creëren, maar we creëren daarmee een andere oncomfortabele situatie. Zo zit de materiële wereld in elkaar: als we niet tevreden zijn met de natuurlijke gemakken die God en de natuur ons bieden en we onnatuurlijke gemakken willen creëren, zullen we ook ongemak creëren. De meeste mensen weten dit niet. Ze denken dat ze een erg comfortabele situatie creëren, maar in werkelijkheid reizen ze, om de kost te verdienen, vijfenzeventig kilometer naar hun kantoor en vijfenzeventig kilometer terug. Daarom zegt Prahlāda Mahārāja dat deze vimūḍha’s — deze materialisten, deze dwazen — voor tijdelijk geluk een onnodige last voor zichzelf hebben gecreëerd. Vimūḍhān, māyā-sukhāya bharam udvahato. Daarom beveelt de Vedische beschaving ons aan om onszelf van het materiële leven te bevrijden, de onthechte levensorde (sannyāsa) te aanvaarden en vrij van zorgen spiritueel leven te beoefenen.
Als iemand devotionele dienst kan verrichten in het gezinsleven, is dat heel goed. Bhaktivinoda Ṭhākura was een getrouwd persoon en een magistraat, terwijl hij tegelijkertijd op een heel goede manier devotionele dienst verrichtte. Dhruva Mahārāja en Prahlāda Mahārāja waren gṛhastha’s, getrouwde personen, maar ze oefenden zichzelf op zo’n manier dat ze zelfs als getrouwde personen niet belemmerd werden in hun dienst. Daarom zegt Prahlāda Mahārāja: ‘Ik heb de kunst geleerd altijd Kṛṣṇa-bewust te zijn.’ Wat is die kunst? Tvad-vīrya-gāyana-mahāmṛta-magna-cittaḥ:het verheerlijken van de glorierijke activiteiten van vermaak van de Heer. Vīrya betekent ‘zeer heldhaftig’.
De activiteiten van vermaak van Kṛṣṇa zijn heldhaftig. Je kunt ze lezen in het Kṛṣṇa-boek. De naam van Kṛṣṇa, Zijn roem, Zijn activiteiten, Zijn metgezellen en al het andere dat met Hem te maken heeft, allemaal zijn ze heldhaftig. Prahlāda Mahārāja zegt in dit verband: ‘Ik ben er zeker van dat waar ik ook ga, ik veilig zal zijn door het verheerlijken van Zijn heldhaftige activiteiten. Er is geen sprake van ten val komen. Maar ik maak me zorgen om deze mensen die een type beschaving hebben geschapen waarin ze voortdurend hard werken. Ik denk aan hen.’
Prahlāda zegt verder:
prāyeṇa deva munayaḥ sva-vimukti-kāmā
maunaṁ caranti vijane na parārtha-niṣṭhāḥ
naitān vihāya kṛpaṇān vimumukṣa eko
nānyaṁ tvad asya śaraṇaṁ bhramato ’nupaśye
‘Mijn dierbare Heer, er zijn veel heiligen en wijzen die erg geïnteresseerd zijn in hun eigen bevrijding.’ (Śrīmad-Bhāgavatam 7.9.44) Munayaḥ betekent ‘heiligen’ of ‘filosofen’. Prāyeṇa deva munayaḥ sva-vimukti-kāmāḥ: ze zijn erg geïnteresseerd in hun eigen bevrijding. Ze proberen in afgezonderde plaatsen als het Himalaya-gebergte te leven. Ze praten met niemand en zijn altijd bang zich onder gewone mensen uit de stad te mengen, door hen verstoord te raken of misschien zelfs ten val te komen. Ze denken: ‘Laat ik liever mezelf redden.’
Prahlāda Mahārāja betreurt dat deze grote heiligen niet naar de stad komen, waar mensen een beschaving geschapen hebben van dag en nacht keihard werken. Zulke heiligen zijn niet bijzonder mededogend. Hij zegt: ‘Ik maak me zorgen om deze gedegradeerde mensen die onnodig hard werken voor niets dan zinsbevrediging.’
Zelfs als dat harde werken ergens goed voor zou zijn, weten die mensen niet waarvoor. Het enige waar ze aan denken is seks. Ze gaan naar een naaktshow of naar een naaktclub, hiernaartoe of daarnaartoe. Prahlāda Mahārāja zegt: naitān vihāya kṛpaṇān vimumukṣa ekaḥ — ‘Mijn Heer, ik ben niet de enige die verlossing nodig heeft. Tenzij ik al deze dwazen met me mee kan nemen, zal ik niet gaan.’ Hij weigert naar het koninkrijk van God te gaan zonder al deze gevallen zielen met zich mee te nemen. Dat is een vaiṣṇava. Nānyaṁ tvad asya śaraṇaṁ bhramato ’nupaśye:‘Ik wil ze leren hoe ze zich aan U moeten overgeven. Dat is alles. Dat is mijn doel.’
Een vaiṣṇava weet dat zodra hij zich overgeeft, zijn pad vrij is. Naivodvije para duratyaya-vaitaraṇyās tvad-vīrya-gāyana-mahāmṛta-magna-cittaḥ: ‘Laat ze op een of andere manier voor Kṛṣṇa neerbuigen.’ Dat is een eenvoudige methode. Alles wat je te doen staat, is vol vertrouwen voor Kṛṣṇa neer te buigen en te zeggen: ‘Mijn Heer Kṛṣṇa, zo lang ben ik U vergeten, zo veel levens lang. Nu ben ik tot bewustzijn gekomen; aanvaard me alstublieft.’ Dat is alles. Als iemand deze techniek leert en zichzelf oprecht aan de Heer overgeeft, is zijn pad onmiddellijk vrij. Dat zijn de filosofische gedachten van een vaiṣṇava. Een vaiṣṇava denkt er altijd over na hoe de gevallen zielen verlost kunnen worden. Hij is altijd bezig zulke plannen te maken, net als de zes Gosvāmī’s. Wat deden de zes Gosvāmī’s van Vṛndāvana, de directe discipelen van Heer Caitanya? Śrīnivāsa Ācārya zegt:
nānā-śāstra-vicāraṇaika-nipuṇau sad-dharma-saṁsthāpakau
lokānāṁ hita-kāriṇau tri-bhuvane mānyau śaraṇyākarau
rādhā-kṛṣṇa-padāravinda-bhajanānandena mattālikau
vande rūpa-sanātanau raghu-yugau śrī-jīva-gopālakau
‘De zes Gosvāmī’s — Śrī Rūpa Gosvāmī, Śrī Sanātana Gosvāmī, Śrī Raghunātha Bhaṭṭa Gosvāmī, Śrī Raghunātha dāsa Gosvāmī, Śrī Jīva Gosvāmī en Śrī Gopāla Bhaṭṭa Gosvāmī — blinken uit in het nauwkeurig bestuderen van de geopenbaarde heilige teksten met als doel de eeuwige religieuze principes te vestigen voor het welzijn van de mensheid. Ze gaan altijd op in de gemoedsstemming van de gopī’s en zijn gewijd aan de transcendentale liefdedienst van Rādhā en Kṛṣṇa.’ (ṣaḍ-gosvāmy-aṣṭaka 2)
Met soortgelijk vaiṣṇava-mededogen zegt Parīkṣit Mahārāja tegen Śukadeva Gosvāmī: ‘U heeft de verschillende helse levenssituaties beschreven. Vertel me nu alstublieft hoe de lijdende mensen verlost kunnen worden.’
adhuneha mahā-bhāga
yathaiva narakān naraḥ
nānogra-yātanān neyāt
tan me vyākhyātum arhasi
Nara betekent ‘mensen’, ‘degenen die gevallen zijn’. Narakān naraḥ/ nānogra-yātanān neyāt tan me: ‘Hoe kunnen zij van hun hevige leed en afschuwelijke pijn verlost worden?’ Dat is het hart van een vaiṣṇava. Mahārāja Parīkṣit zegt: ‘Op een of andere manier zijn ze in dit helse leven terecht gekomen. Maar dat betekent niet dat ze in die toestand moeten blijven. Er moet een manier zijn waardoor ze verlost kunnen worden — zeg me alstublieft wat die manier is.’
Śukadeva Gosvāmī antwoordde:
na ced ihaivāpacitiṁ yathāṁhasaḥ
kṛtasya kuryān mana-ukta-pāṇibhiḥ
dhruvaṁ sa vai pretya narakān upaiti
ye kīrtitā me bhavatas tigma-yātanāḥ
‘Ja, ik heb de verschillende vormen van uitermate pijnlijk en hels leven beschreven, maar ze moeten worden bestreden.’ (Śrīmad-Bhāgavatam 6.1.7)
Hoe doen we dat? Zondige activiteiten begaan we op verschillende manieren. We kunnen een zondige activiteit begaan of een plan maken en denken: ‘Ik zal die man vermoorden.’ In beide gevallen is het zondig. Wanneer de geest denkt, voelt en verlangt, is er activiteit.
Onlangs las ik in een boek dat als iemands hond op straat tegen je blaft, dat volgens de wet een overtreding is van de eigenaar van de hond. Niemand zou opgeschrikt moeten worden door het geblaf van honden en dus moet de eigenaar voor zijn hond zorgen. Dat is wat ik las. Het is een wet hier in Amerika. De hond blaft alleen maar, maar het is zondig. Omdat het een dier is, is de hond niet verantwoordelijk, maar omdat de eigenaar van het dier de hond tot zijn beste vriend gemaakt heeft, is hij volgens de wet verantwoordelijk. Als de hond van iemand anders je huis binnengaat, mag die niet gedood worden, maar de eigenaar van de hond kan worden aangeklaagd.
Zoals het blaffen van een hond onwettig is, is het ook zondig anderen te beledigen. Dat is net als blaffen. We begaan daarom op zo veel manieren zondige activiteiten. Of we nu aan zondige activiteiten denken, over zondige activiteiten spreken of ze werkelijk begaan, ze worden allemaal als zondige activiteiten beschouwd. Dhruvaṁ sa vai pretya narakān upaiti: voor zulke zondige activiteiten zullen we worden gestraft.
Mensen geloven niet in een volgend leven omdat ze die last willen vermijden. Maar we kunnen het niet vermijden. Als we niet volgens de wet handelen, worden we gestraft. Op dezelfde manier kan ik de wetten van God niet ontwijken. Dat is onmogelijk. Ik kan anderen bedriegen, bestelen en me verbergen om de straf van de staatswet te ontduiken, maar ik kan mezelf niet redden van de hogere wet, de wet van de natuur. Dat is moeilijk. Er zijn zo veel getuigen. Het daglicht is getuige, het maanlicht is getuige en Kṛṣṇa is de allerhoogste getuige. Je kunt niet zeggen: ‘Ik bega deze zonde, maar niemand ziet me.’
Kṛṣṇa is de allerhoogste getuige en bevindt zich in je hart. Hij noteert wat je denkt en wat je doet. Hij geeft ook de faciliteiten. Als je iets wilt doen om je zintuigen te bevredigen, geeft Kṛṣṇa je de gelegenheid zo te handelen. Dat staat in de Bhagavad-gītā: sarvasya cāhaṁ hṛdi sanniviṣṭaḥ — ‘Ik bevind Me in ieders hart.’ Mattaḥ smṛtir jñānam apohanaṁ ca: ‘Van Mij komen herinnering, kennis en vergetelheid.’
Op die manier geeft Kṛṣṇa ons een kans. Als je Kṛṣṇa wilt, zal Hij je een kans geven Hem te bereiken, en als je Kṛṣṇa niet wilt, zal Hij je een kans geven Hem te vergeten. Als je, Kṛṣṇa vergetend, God vergetend, van het leven wilt genieten, zal Kṛṣṇa je alle faciliteiten geven zodat je Hem kunt vergeten. Maar als je in Kṛṣṇa-bewustzijn van het leven wilt genieten, zal Kṛṣṇa je de kans geven vooruitgang te maken in Kṛṣṇa-bewustzijn. De keuze is aan jou.
Als je denkt dat je zonder Kṛṣṇa-bewustzijn gelukkig kunt zijn, heeft Kṛṣṇa daar geen bezwaar tegen. Yathecchasi tathā kuru. Nadat Kṛṣṇa Arjuna advies had gegeven, zei Hij enkel: ‘Ik heb alles aan je uitgelegd, doe nu wat je zelf wilt.’ Arjuna reageerde onmiddellijk: kariṣye vacanaṁ tava — ‘Nu zal ik Je opdracht uitvoeren.’ Dat is Kṛṣṇa-bewustzijn.
God bemoeit zich niet met je kleine hoeveelheid onafhankelijkheid. Als je volgens het bevel van God wilt handelen, zal God je helpen. Zelfs als je ten val komt, maar oprecht wordt — ‘Van nu af aan zal ik Kṛṣṇa-bewust blijven en de bevelen van Kṛṣṇa uitvoeren’ — dan zal Kṛṣṇa je helpen. Zelfs als je ten val komt, zal Hij je in alle opzichten vergeven en je meer intelligentie geven. Deze intelligentie zal zeggen: ‘Doe dat niet. Ga nu verder met je plicht.’ Maar als je Kṛṣṇa wilt vergeten, als je zonder Kṛṣṇa gelukkig wil worden, zal Hij je zo veel kansen geven dat je Kṛṣṇa leven na leven zult vergeten.
Parīkṣit Mahārāja zegt hier: ‘Het is niet zo dat als ik zeg dat God niet bestaat, God niet zal bestaan of ik niet verantwoordelijk zal zijn voor wat ik doe.’ Dat is de atheïstische theorie. Atheïsten willen niet dat God bestaat, omdat ze altijd zondig zijn. Als ze zouden denken dat God bestaat, zouden ze gedwongen zijn te sidderen bij de gedachte aan straf. Daarom ontkennen ze het bestaan van God. Dat is hun methode. Ze denken dat als ze het bestaan van God ontkennen er geen bestraffing zal zijn en dat ze kunnen doen wat ze maar willen.
Wanneer konijnen worden aangevallen door grotere dieren, sluiten ze hun ogen en denken dat ze niet gedood zullen worden. Maar ze worden toch gedood. Op dezelfde manier kunnen wij het bestaan van God en de wetten van God ontkennen, maar God en Zijn wetten blijven bestaan. Op het gerechtshof kun je zeggen dat de wet en de regering je niets kunnen schelen, maar je zult gedwongen zijn de wet van de regering te aanvaarden. Als je de staatswet ontkent, zul je in de gevangenis worden gezet en gedwongen worden te lijden. Op dezelfde manier kun je dwaas beweren dat God niet bestaat of zeggen dat je zelf God bent, maar desondanks ben je verantwoordelijk voor al je handelingen, zowel de goede als de slechte.
Er zijn twee soorten activiteit: goede en slechte. Als je goed handelt en vrome activiteiten verricht, word je gelukkig, en als je zondig handelt, zul je moeten lijden. Daarom zegt Śukadeva Gosvāmī:
tasmāt puraivāśv iha pāpa-niṣkṛtau
yateta mṛtyor avipadyatātmanā
doṣasya dṛṣṭvā guru-lāghavaṁ yathā
bhiṣak cikitseta rujāṁ nidāna-vit
(Śrīmad-Bhāgavatam 6.1.8)
Er zijn verschillende soorten boetedoening. Als je zonden begaat en die door andere activiteiten neutraliseert, dan heet dat boetedoening. In de christelijke Bijbel staan voorbeelden. Śukadeva Gosvāmī zegt: ‘Jij bent verantwoordelijk, en overeenkomstig de ernst van je zondige leven moet je een bepaald soort boetedoening aanvaarden, zoals voorgeschreven in de śāstra’s, de heilige teksten.’
Zoals iemand die ziek is naar de dokter moet en de doktersrekeningen moet betalen als een vorm van vergoeding, is er volgens de Vedische levenswijze een klasse van brāhmaṇa’s die je moet benaderen voor de voorgeschreven boetedoening overeenkomstig de zonden die je begaat.
Śukadeva Gosvāmī zegt dat je de voorgeschreven boetedoening moet uitvoeren overeenkomstig de ernst van je zondige leven. Hij vervolgt met het voorbeeld: doṣasya dṛṣṭvā guru-lāghavaṁ yathā bhiṣak cikitseta rujāṁ nidāna-vit. Wanneer je een arts raadpleegt, schrijft hij je overeenkomstig de ernst van de ziekte een goedkoop of duur medicijn voor. Als je gewoon hoofdpijn hebt, kan hij aspirine voorschrijven, maar als je iets ernstigs hebt, schrijft hij onmiddellijk een dure operatie voor. Op dezelfde manier is zondig leven een zieke toestand en om gezond te worden moet je de voorgeschreven behandeling volgen.
De keten van geboorte en dood is een zieke toestand van de ziel. Omdat de ziel spiritueel is, is ze niet aan geboorte, dood of ziekte onderhevig. Kṛṣṇa zegt in de Bhagavad-gītā (2.20): na jāyate, de ziel kent geen geboorte, en mriyate,ze kent geen dood. Nityaḥ śāśvato ’yaṁ purāṇo/ na hanyate hanyamāne śarīre. De ziel is eeuwig en onsterfelijk. Ze gaat niet verloren met de ontbinding van het lichaam. Na hanyate hanyamāne śarīre. Na hanyate betekent dat ze niet gedood of vernietigd wordt, zelfs niet na de vernietiging van het lichaam.
Waar de huidige samenleving gebrek aan heeft, is een onderwijssysteem om de mensen te onderwijzen over wat er na de dood gebeurt. Zo hebben we het gebrekkigste onderwijs, want als we niet weten wat er na de dood gebeurt, sterven we als een dier. Een dier weet niet dat het een ander lichaam zal krijgen; die kennis heeft het niet.
Het leven van een mens is er niet voor bedoeld om een dier te worden. We moeten niet alleen maar interesse hebben in eten, slapen, seks en ons verdedigen. Je kunt alles goed voor elkaar hebben op het gebied van eten, veel mooie gebouwen om in te slapen, seks en een goede verdedigingsmacht om je te beschermen, maar dat betekent niet dat je een mens bent. Zo’n samenleving is dierlijk leven. Dieren zijn ook geïnteresseerd in eten, slapen en seks, en hebben zo hun eigen methoden om zich te verdedigen. Wat is het onderscheid tussen menselijk en dierlijk leven als je je alleen maar bezighoudt met deze vier principes die betrekking hebben op het lichaam?
Dit onderscheid onstaat zodra een mens vragen stelt: ‘Waarom ben ik in deze ellendige toestand geplaatst? Is er een remedie voor? Is er eeuwig leven? Ik wil niet sterven. Ik wil gelukkig en vredig leven. Is daar een gelegenheid voor? Wat is de methode? Wat is die wetenschap?’ Als deze vragen gesteld worden en stappen worden genomen ze te beantwoorden, dan is dat menselijke beschaving; anders is het een hondenbeschaving, een dierenbeschaving.
Dieren zijn tevreden als ze kunnen eten, slapen, wat seks kunnen hebben en zich kunnen verdedigen. In feite is er geen sprake van verdediging, omdat niemand zich tegen de handen van de wrede dood kan beschermen. Hiraṇyakaśipu bijvoorbeeld wilde eeuwig leven en onderging daarvoor zware ascese. Zogenaamde wetenschappers zeggen nu dat ze de dood door wetenschappelijke methoden zullen stoppen. Dat is ook een dwaze uitspraak. Dat is niet mogelijk. Je kunt veel wetenschappelijke vooruitgang maken, maar er is geen wetenschappelijke oplossing voor deze vier problemen: geboorte, ouderdom, ziekte en dood.
Wie intelligent is, verlangt ernaar deze vier voornaamste problemen op te lossen. Niemand wil sterven. Maar er is geen remedie. We moeten sterven. Iedereen wil de bevolkingsgroei tegengaan door allerlei voorbehoedsmiddelen te gebruiken, maar toch vinden er geboorten plaats. Dat is niet tegen te houden. Met je wetenschappelijke methoden kun je moderne medicijnen uitvinden, maar ziekte kun je niet stoppen. Het is onmogelijk een pil te nemen om zo alle ziekte uit te bannen.
In de Bhagavad-gītā (13.9) staat: janma-mṛtyu jarā-vyādhi-duḥkha-doṣānudarśanam. Je kunt denken dat je alle problemen van je leven opgelost hebt, maar wat is de oplossing voor deze vier problemen van geboorte, ouderdom, ziekte en dood? Die oplossing is Kṛṣṇa-bewustzijn.
In hetzelfde boek zegt Kṛṣṇa verder:
janma karma ca me divyam
evaṁ yo vetti tattvataḥ
tyaktvā dehaṁ punar janma
naiti mām eti so ’rjuna
(Bhagavad-gita 4.9)
Iedereen doet op elk moment afstand van zijn lichaam. De laatste fase van het opgeven van het lichaam wordt de dood genoemd. Maar Kṛṣṇa zegt: ‘Wie Mijn verschijnen en verdwijnen en Mijn activiteiten begrijpt — niet oppervlakkig maar volledig — zal na het opgeven van dit lichaam nooit meer een materieel lichaam aannemen.’
Wat gebeurt er met zo’n persoon? Māṁ eti — hij keert terug naar Kṛṣṇa. Als je naar Kṛṣṇa gaat, moet je je spiritueel lichaam ontwikkelen. Dat is Kṛṣṇa-bewustzijn. Als je jezelf in Kṛṣṇa-bewustzijn houdt, ontwikkel je geleidelijk aan je volgend lichaam, een spiritueel lichaam, dat je onmiddellijk naar Kṛṣṇaloka brengt, de woning van Kṛṣṇa. Dan zul je gelukkig worden. Je zult er eeuwig en vreugdevol leven.
Jezelf beschermen tegen illusie
In 1973 ontving Śrīla Prabhupāda een ongebruikelijke brief van een vrouw uit Californië, die twee van zijn jonge discipelen was tegengekomen. Ze klaagde over hun ‘zeer negatieve opvatting tegenover de mensen die ze aanspreken’. Bewogen door haar oprechte bezorgdheid, maakte Śrīla Prabhupāda, ondanks zijn drukke werkschema, tijd vrij om haar een diepzinninge brief te schrijven.
Uwe Genade:
Aanvaard deze brief alstublieft met Liefde...
K-Mart; San Fernando. We hebben verschillende malen met twee van uw jongens gesproken. Beide hadden een zeer negatieve kijk op de mensen die ze aanspraken.
Denk niet in het minst dat het zo hoort te zijn.
Deze jongens vertegenwoordigen God. Dat komt van binnen. Hun oordeel moet genadig zijn. Wij beseffen dit; kies daarom zorgvuldig die kleine deeltjes van de hemel om ze temidden van deze mensen te plaatsen. Anders zal het uw doel dwarsbomen.
Liefde Is. Laat het zijn zoals het is; met Liefde of helemaal niet. Mijn gebeden zijn met u... en ik hoop de uwe met mij.
De uwe in God, Zij Gezegend,
Lynne Ludwig
Het antwoord van Śrīla Prabhupāda
Beste Lynne Ludwig,
Aanvaard alstublieft mijn zegeningen. Ik heb uw brief ontvangen en de inhoud zorgvuldig en aandachtig gelezen, maar omdat ik tijdens een rondreis door India veel heb gereisd en gepredikt, heb ik tot nu toe nog niet de gelegenheid gehad u uitgebreid te antwoorden.
Uw klacht is dat u twee van mijn jonge discipelen in Californië hebt ontmoet en dat zij volgens u ‘een negatieve kijk’ schenen te hebben ‘op de mensen die ze aanspraken’. Ik weet natuurlijk niet wat de gelegenheid en de omstandigheden waren, maar vergeef mijn geliefde discipelen alstublieft voor elke onvriendelijkheid of onfatsoenlijkheid. Je leven volledig wijden aan de dienst van God is immers niet gemakkelijk, en māyā, de illusionerende, materiële energie, probeert vooral die personen in de val te laten lopen die haar dienst hebben verlaten om toegewijden te worden. Om de aanval van māyā te weerstaan en sterk te blijven onder alle verleidende omstandigheden, zullen jonge of onervaren toegewijden daarom in het beginstadium van hun devotionele dienst soms een bepaalde houding aannemen tegen die dingen of mensen die mogelijk schadelijk of bedreigend zijn voor de kwetsbare klimplantjes van hun devotie. Ze kunnen zelfs wat al te veel toegeven aan zulke gevoelens, enkel om zichzelf te beschermen, en kunnen daarom tegenover sommige niet-toegewijden, die zelf misschien nog erg bekoord zijn door de materiële energie van māyā, negatief of pessimistisch overkomen.
Maar in feite is de materiële wereld een ellendige, negatieve plaats, waar elke stap vol gevaar is; ze is duḥkhālayam aśāśvatam, een tijdelijk oord van geboorte, ziekte, ouderdom en dood, een oord van niets dan leed en pijn. Omdat het niet zo vaak voorkomt dat mensen tot het niveau komen dat ze deze dingen begrijpen zoals ze zijn, worden personen die het bereiken beschreven als ‘grote zielen’.
mām upetya punar janma
duḥkhālayam aśāśvatam
nāpnuvanti mahātmānaḥ
saṁsiddhiṁ paramāṁ gatāḥ
Dit betekent dat degenen die begrepen hebben dat de materiële werelden oorden van ellende en tijdelijkheid zijn (duḥkhālayam aśāśvatam) nooit meer terugkeren. En omdat ze mahātmānaḥ, grote zielen, zijn, houdt Kṛṣṇa ze bij Zich, omdat ze, door toegewijden te worden, gekwalificeerd zijn om uit dit onaangename oord te ontsnappen. Dit vers werd in de Bhagavad-gītā (8.15) gesproken door Kṛṣṇa of God Zelf. Wie kan meer gezag hebben dan Hij? Als we vooruitgang willen maken in het spiritueel leven, moeten we al het materiële met een pessimistische blik zien als het niet kan worden gebruikt om Kṛṣṇa te dienen en te plezieren. Wij hebben niet veel hoop op enig blijvend genot of op de vervulling van onze diepste verlangens in deze wereld van grofstoffelijke materie.
In uw brief verwijst u meerdere malen naar het woord ‘liefde’, maar eigenlijk is er geen liefde in de materiële wereld. Wat ze hier liefde noemen is niets dan lust of verlangen naar persoonlijke zinsbevrediging.
kāma eṣa krodha eṣa
rajo-guṇa-samudbhavaḥ
mahāśano mahā-pāpmā
viddhy enam iha vairiṇam
Kṛṣṇa zegt tegen Zijn discipel Arjuna: ‘Het is enkel lust... de allesverslindende, zondige vijand van deze wereld.’ (Bhagavad-gītā 3.37) In het Sanskriet is er geen woord voor materialistische ‘liefde’ zoals we het tegenwoordig noemen. Het woord kāma beschrijft lust of materiële verlangens, maar niet liefde. Het woord dat we in de Veda’s aantreffen voor echte liefde is premā, wat niets anders betekent dan liefde voor God. Buiten liefde voor God is liefde onmogelijk. Sterker nog, er zijn alleen maar wellustige verlangens. Het hele scala van menselijke activiteiten in de materiële sfeer (en niet alleen de activiteiten van mensen maar van alle levende wezens) is gebaseerd op, wordt gestimuleerd door en is daarom vervuild door seksueel verlangen, de aantrekking tussen man en vrouw. Het hele universum draait door die seks — en lijdt erdoor! Dat is de harde waarheid. Hier betekent de zogenaamde liefde: ‘Als jij mijn zintuigen bevredigt, bevredig ik jouw zintuigen.’ En zodra die bevrediging ophoudt, is er onmiddellijk echtscheiding, ruzie en haat. Er gebeuren zo veel dingen in naam van deze valse opvatting van liefde. Werkelijke liefde betekent liefde voor God, Kṛṣṇa.
Iedereen wil zijn neiging tot liefhebben op iets richten wat het in zijn mening waard is. Maar het is niets dan onwetendheid, omdat mensen maar weinig kennis hebben over waar de allerhoogste vererenswaardige zich bevindt, Hij die het werkelijk waard is aanvaard te worden en hun liefde te beantwoorden. Mensen weten het gewoon niet. Er is geen juiste informatie. Zodra je gehecht raakt aan iets materieels, zal het je in je gezicht schoppen, je bederven en teleurstellen. Het is gedoemd je teleur te stellen en je te frustreren. Dat is een feit. Deze jonge jongens in uw land en over de hele wereld aanvaarden het: ‘Ja, dat is een feit.’ En ze krijgen de juiste informatie van Kṛṣṇa:
bahūnāṁ janmanām ante
jñānavān māṁ prapadyate
vāsudevaḥ sarvam iti
sa mahātmā su-durlabhaḥ
‘Na vele malen geboren en gestorven te zijn, geeft degene die werkelijk kennis bezit zich aan Mij over, wetend dat Ik de oorzaak van alle oorzaken ben en dat Ik alles ben wat bestaat. Zo’n grote ziel is heel zeldzaam.’ (Bhagavad-gītā7.19) Weer gebruikt Kṛṣṇa dat woord, mahātmā: ‘grote ziel’. Daarom zijn de toegewijden die u heeft ontmoet geen gewone jongens en meisjes. Nee. Omdat ze in vele geboorten de ellendige ziekte van materieel leven ervaren hebben en er een grote afkeer van hebben gekregen, moeten ze als werkelijk wijs worden beschouwd, grote zielen. Daarom zijn ze op zoek naar hogere kennis — ze zijn op zoek naar iets beters — en als ze Kṛṣṇa ontdekken en zich aan Hem overgeven, worden ze mahātmā’s, die werkelijk kennis hebben. De materiële wereld is als een gevangenis; ze is een plaats van straf, bedoeld om ons tot het punt te brengen dat we van afkeer vervuld raken, zodat we ons ten slotte overgeven aan Kṛṣṇa en terugkeren naar onze oorspronkelijke aard van eeuwig leven in gelukzaligheid en volledige kennis. Daarom is het eervol dat deze toegewijden gedaan hebben wat beschreven wordt als sudurlabhaḥ, zeldzaam in de menselijke samenleving.
Door overgave aan Kṛṣṇa ontdekken we waarop we onze liefde uiteindelijk moeten richten: God. Liefde voor God is aanwezig in iedereen, zoals vuur aanwezig is in een lucifer die nog niet aangestoken is; het is alleen bedekt. Als iemand op een of andere manier zijn sluimerende liefde voor God ontwikkelt en Kṛṣṇa zijn allerhoogste onderwerp van aanbidding, allerhoogste vriend, allerhoogste meester of allerhoogste minnaar wordt, zal hij nooit meer teleurgesteld of ongelukkig worden. Zijn neiging om lief te hebben is dan immers op het juiste doel gericht.
mac-cittā mad-gata-prāṇā
bodhayantaḥ parasparam
kathayantaś ca māṁ nityaṁ
tuṣyanti ca ramanti ca
(Bhagavad-gītā 10.9)
De toegewijde die zijn leven aan Kṛṣṇa heeft gewijd, geniet altijd ‘volledige tevredenheid en gelukzaligheid’ en is voortdurend verlicht, altijd positief en niet negatief, zoals u zegt. De gevorderde toegewijde is een vriend voor iedereen. De yoga-yukto viśuddhātmā, de gezuiverde ziel die opgaat in liefdevolle devotionele dienst aan Kṛṣṇa, is sarva-bhūtātma-bhūtātmā, iedereen dierbaar en iedereen is hem dierbaar.
Ergens anders zegt Kṛṣṇa: yo mad-bhaktaḥ sa me priyaḥ — Zijn toegewijde, die Hem erg dierbaar is, is adveṣṭā sarva-bhūtānāṁ maitraḥ karuṇa eva ca, nooit vijandig, maar een vriend voor alle levende wezens. Een toegewijde wordt verder geacht iedereen als gelijk te beschouwen (paṇḍitāḥ sama-darśinaḥ). Hij maakt nooit het onderscheid dat de ene persoon goed is en de andere slecht. Nee.
Dit zijn beschrijvingen van de meer gevorderde stadia van Kṛṣṇa-bewustzijn die toegewijden door volledige ontwikkeling van kennis bereiken. Op het moment zijn veel van onze leerlingen jonge jongens. Geleidelijk aan leren ze meer en de methode is zo effectief, onfeilbaar en geautoriseerd dat als zij haar blijven volgen, ze tot het juiste punt zullen komen; van liefhebben, zoals u zegt.
Maar die liefde is niet materieel en mag daarom niet beoordeeld worden op het onwerkelijke, sentimentele niveau van gewone, wereldse betrekkingen. Dat is ons standpunt. De uitspraak dat ze niet liefdevol zijn kan daarom alleen waar zijn vanuit een materialistisch perspectief. Ze hebben de genegenheid voor hun familie, vrienden, vrouw, land, ras, enz., opgegeven, genegenheden die allemaal gebaseerd zijn op de lichamelijke levensopvatting of tijdelijke zinsbevrediging. Ze zijn enigszins onthecht geraakt van māyā’s liefde of lust en willen de liefde van Kṛṣṇa, die eindeloze, volledig lonende liefde. Ze zijn alleen nog niet tot dat punt gekomen, dat is alles. We kunnen niet verwachten dat al uw landgenoten, die verslaafd zijn aan zo veel slechte gewoonten, plotseling zullen ophouden met vleeseten, drugsgebruik, vrije seks en zo veel andere kwalijke zaken en van de ene dag op de andere grote, zelfgerealiseerde zielen zullen worden. Dat is onmogelijk. Dat is utopisch.
Maar ingewijd worden als een toegewijde van Kṛṣṇa, brengt iemand tot in de hoogste klasse van de menselijke samenleving. Sa buddhimān manuṣyeṣu sa yuktaḥ kṛtsna-karma-kṛt — ‘Hij is verstandig in de menselijke samenleving. Hij bevindt zich in de transcendentale positie, hoewel hij zich met allerlei activiteiten bezighoudt.’ (Bg.4.18) Hoewel zo’n toegewijde misschien nog niet tot het hoogste niveau van spiritueel inzicht is gekomen, moet hij toch als de meest verheven persoonlijkheid worden beschouwd, ongeacht welke tijdelijke tekortkomingen dan ook.
api cet su-durācāro
bhajate mām ananya-bhāk
sādhur eva sa mantavyaḥ
samyag vyavasito hi saḥ
‘Wie devotionele dienst verricht, moet, ook al begaat hij de verfoeilijkste daad, als heilig worden beschouwd, omdat hij vastberaden het juiste doel nastreeft.’ (Bg. 9.30) Zoals u zou zeggen: ‘Vergissen is menselijk.’ Daarom kunnen we in het beginstadium altijd wat onvolkomenheden verwachten. Zie het alstublieft op die manier en vergeef hun deze kleine vergissingen. Ze hebben alles, zelfs hun leven, aan Kṛṣṇa gegeven en dat is nooit een vergissing.
U eeuwig het beste toewensend,
A. C. Bhaktivedanta Swami
Een besef van het beste en het mooiste
In mei 1974 bezocht Desmond James Bernard O’Grady, een bekend Iers dichter, Śrīla Prabhupāda in zijn verblijf in Rome. Er ontspon zich een uitvoerige en levendige discussie. De spiritueel leider en de dichter bespraken onderwerpen als persoonlijke identiteit en individuele plicht, het beëindigen van oorlog, het hedendaagse onderwijs en de problematiek die zich daarbij voordoet, leven buiten tijd en de essentiële aard van liefde.
Desmond O’Grady: Uw uitgave van de Bhagavad-gītā is bijzonder mooi.
Śrīla Prabhupāda: Het is de vijfde druk binnen twee jaar.
Desmond O’Grady: In welk land heeft de Hare Kṛṣṇa-gemeenschap het meeste succes?
Śrīla Prabhupāda: Overal. In Afrika, Amerika, Canada, Japan, China... Maar het meeste succes hebben we eigenlijk in Amerika. Heel wat Amerikanen hebben zich op het Kṛṣṇa-bewustzijn toegelegd.
Desmond O’Grady: En hier in Rome? Heeft u problemen gehad met de politie?
Śrīla Prabhupāda: We hebben overal problemen. De politie valt ons wel eens lastig, maar gewoonlijk wordt ze het zelf moe en doet uiteindelijk niets meer. (Gelach)
Desmond O’Grady: Het systeem geeft het op? Dat is geweldig! Ik ben dit hele systeem ook beu. Er zit iets helemaal fout in de huidige stand van zaken. Misschien kunt u me raad geven hoe ik met dit systeem kan afrekenen.
Śrīla Prabhupāda: Jullie Ieren! Jullie worden het vechten nooit moe.
Desmond O’Grady: Nee. (Gelach) Het zit in ons.
Śrīla Prabhupāda: Het vechten is altijd al aan de gang geweest.
Desmond O’Grady: Maar wat moeten we eraan doen? Ik bedoel: is het moreel juist dat ik hier zit en...
Śrīla Prabhupāda: Zolang we in de illusie blijven leven dat we dit lichaam zijn en iedereen denkt dat hij Ier, Amerikaan, Italiaan of Indiër is, zal het vechten blijven doorgaan. Je kunt het vechten van honden en katten niet stoppen. Waarom vechten ze? De hond denkt dat hij een grote hond is en de kat denkt dat hij een grote kat is. Als wij op die manier ook denken dat we Ier of Engelsman zijn, dan zijn we geen haar beter dan katten en honden. Zolang mensen blijven vasthouden aan een lichamelijke levensopvatting, zal het vechten doorgaan.
Desmond O’Grady: Waar vocht Mahatma Gandhi dan voor in het Lagerhuis?
Śrīla Prabhupāda: Ook dat was een voorbeeld van hond-isme. Geen verschil. Omdat een hond een hondenlichaam heeft, denkt hij dat hij een hond is. Als ik denk dat ik Indiër ben, omdat dit lichaam op Indiaas grondgebied geboren is, wat is dan het verschil tussen mij en die hond? Als iemand zich met zijn lichaam identificeert, denkt hij niet veel verder dan een dier. Maar als we begrijpen dat we niet dit lichaam, maar een ziel zijn, wordt vrede mogelijk. Dat is de enige manier waarop er vrede kan zijn. Sa eva go-kharaḥ. In de heilige Vedische teksten staat dat wie denkt dat hij zijn lichaam is, niet beter is dan een koe of een ezel. De mensen moeten leren zichzelf anders te gaan zien. Wat moeten ze daarvoor doen?
māṁ ca yo ’vyabhicāreṇa
bhakti-yogena sevate
sa guṇān samatītyaitān
brahma-bhūyāya kalpate
‘Wie in alle omstandigheden volledig opgaat in zuivere devotionele dienst, ontstijgt onmiddellijk aan de hoedanigheden van de materiële natuur en wordt verheven tot het spirituele niveau.’ (Bhagavad-gītā 14.26)
Er zijn in onze gemeenschap vele Indiërs, Mexicanen, Canadezen, joden en moslims, maar ze beschouwen zichzelf niet langer als moslim, christen, jood of wat dan ook. Ze zijn allemaal dienaren van Kṛṣṇa. Dat is Brahman-realisatie.
Desmond O’Grady: U geeft er ook weer een naam aan.
Śrīla Prabhupāda: Ja, een naam moet er zijn. Maar hoewel jouw naam bijvoorbeeld anders is dan die van een andere Ier, voelen jullie je toch beide Iers. De namen verschillen misschien, maar dat is niet van belang. De eigenschappen moeten hetzelfde zijn. Dat is vereist. Wanneer we Kṛṣṇa-bewust worden, zal er vrede zijn, ook al hebben we allemaal een andere naam. Dat wordt so ’ham genoemd. Hoewel de leden van een en hetzelfde land allemaal een andere naam hebben, voelen ze toch dat ze dezelfde nationaliteit hebben. Er zijn misschien verschillen, maar als de eigenschappen dezelfde zijn, is dat eenheid, brahma-bhūta.
brahma-bhūtaḥ prasannātmā
na śocati na kāṅkṣati
samaḥ sarveṣu bhūteṣu
mad-bhaktiṁ labhate parām
‘Wie zich zo op een transcendentaal niveau bevindt, kent onmiddellijk het Allerhoogste Brahman en wordt volkomen vreugdevol. Hij treurt nooit en verlangt nergens naar. Hij beschouwt alle levende wezens als gelijk. In die toestand komt hij tot zuivere devotionele dienst aan Mij.’ (Bhagavad-gītā 18.54)
Voor iemand in de greep van de materie, is deze wereld ellendig, maar voor de toegewijde is hij zo goed als Vaikuṇṭha. Voor de impersonalist is het Brahman-niveau, eenwording met het Absolute, het hoogste wat er te bereiken valt.
Desmond O’Grady: Is het Absolute intern of extern?
Śrīla Prabhupāda: Er is geen intern of extern. Het Absolute kent geen dualiteit.
Desmond O’Grady: Goed, maar op individueel niveau...
Śrīla Prabhupāda: Wij zijn niet absoluut. Pas als we ons op het absolute niveau bevinden, zijn we absoluut. Nu bevinden we ons in de relatieve wereld. De Absolute Waarheid is ook hier aanwezig, maar onze zintuigen zijn niet verheven genoeg om haar te bevatten. Zolang we nog aan de invloed van tijd onderhevig zijn, is er geen sprake van absoluut worden.
Desmond O’Grady: ‘Absoluut’ betekent dus: leven buiten tijd?
Śrīla Prabhupāda: Zo staat het in de Bhagavad-gītā (4.9):
janma karma ca me divyam
evaṁ yo vetti tattvataḥ
tyaktvā dehaṁ punar janma
naiti mām eti so ’rjuna
‘Wie de transcendentale aard van Mijn verschijnen en activiteiten kent, wordt na het verlaten van zijn lichaam niet opnieuw geboren in de materiële wereld, maar bereikt Mijn eeuwige woning, o Arjuna.’
Dat is absoluut: terug naar huis gaan, terug naar God. Zolang we ons in de materiële wereld bevinden en ons met dit lichaam vereenzelvigen, verhuizen we van het ene lichaam naar het andere. Dat is niet absoluut. Maar als we naar de spirituele wereld teruggaan, komen we in een absolute positie terecht.
Desmond O’Grady: Ok, maar dan is mijn vraag: Is het voldoende om hier te blijven zitten — u daar, en wij als vrienden hier bij u — en ons aan de edele kunst van het converseren te wijden, terwijl aan de andere kant van de oceaan...
Śrīla Prabhupāda: Dat u op de ene plek zit en ik op de andere, heeft geen enkele invloed op ons eigenlijke bestaan. We zijn allebei mensen en opvattingen als ‘Ier’, ‘Engelsman’, ‘protestant’ en ‘katholiek’ zijn niet meer dan verschillende kostuums. We moeten ons van dit soort benamingen bevrijden. Slagen we daar in, dan raken we gezuiverd.
sarvopādhi-vinirmuktaṁ
tat-paratvena nirmalam
hṛṣīkeṇa hṛṣīkeśa-
sevanaṁ bhaktir ucyate
(Bhakti-rasāmṛta-sindhu 1.1.12)
Als iemand zijn zintuigen gezuiverd heeft en die gezuiverde zintuigen in dienst heeft gesteld van de meester van de zintuigen, Kṛṣṇa, dan heeft hij volmaaktheid bereikt. Dat is eenheid en dat is absoluut.
Desmond O’Grady: Maar volgens de heersende normen moet je jezelf als Amerikaan, Indiër, Afrikaan of wat dan ook beschouwen.
Śrīla Prabhupāda: Ja, de materiële samenleving brengt dualiteit met zich mee.
Desmond O’Grady: Maar je kunt er niet onderuit. Hoe kunnen we het materiële bestaan vermijden?
Śrīla Prabhupāda: Dat kan als je Kṛṣṇa-bewust bent. Een lotus staat in het water, maar raakt het water nooit aan.
Desmond O’Grady: Ik geloof niet dat we een situatie in een bepaald gebied kunnen verduidelijken met beeldspraken uit een ander.
Śrīla Prabhupāda: Soms kun je met behulp van een aantal voorbeelden uit verschillende gebieden een probleem beter begrijpen of inzien. Als er allerlei bloemen in een vaas staan, geeft die verscheidenheid ons een beter idee van wat bloemen zijn. Kṛṣṇa kan alle problemen vanuit elk perspectief oplossen. Waarom alleen de problemen van de Ieren of Engelsen? Nee, alle problemen. Dat wordt eenheid in verscheidenheid genoemd. Onze leerlingen hebben allemaal een andere achtergrond, maar omdat ze zich allemaal op het Kṛṣṇa-bewustzijn hebben toegelegd, zijn ze één geworden.
Desmond O’Grady: Is de term ‘Kṛṣṇa-bewustzijn’ die u gebruikt, iets anders dan Christus-bewustzijn?
Śrīla Prabhupāda: Nee, er is geen verschil. Christus is gekomen om de boodschap van God te prediken. Als je echt Christus-bewust wordt, word je ook Kṛṣṇa-bewust.
Desmond O’Grady: En betekent Kṛṣṇa- of godsbewust worden ook zelfbewust worden? Ik bedoel: ons bewust worden van wie we werkelijk zijn?
Śrīla Prabhupāda: Ja, godsbewustzijn omvat zelfbewustzijn, maar zelfbewustzijn is niet noodzakelijkerwijs godsbewustzijn.
Desmond O’Grady: Maar dat zou wel kunnen?
Śrīla Prabhupāda: Nee.
Desmond O’Grady: We kunnen ons toch bewust worden van de God binnenin ons?
Śrīla Prabhupāda: Dan ben je godsbewust. Je zit nu in de zon. Het feit dat je je bewust bent van het zonlicht impliceert dat je jezelf kunt zien. In het donker kun je jezelf niet zien. ’s Nachts zie je niet eens je handen of benen, maar zodra je in de zon komt, zie je zowel de zon als jezelf. Zonder zonlicht, zonder godsbewustzijn, is zelfbewustzijn onvolledig. Maar godsbewustzijn maakt het zelfbewustzijn heel helder.
Desmond O’Grady: Als leraar kom ik in contact met veel jonge mensen. We houden ze echter niet voor dat ze naar een of andere vorm van verlossing moeten streven. We proberen ze alleen te laten inzien wat het beste en het mooiste is en wat hen spiritueel het meest kan sterken in de wereld om hen heen — voor zover het heersende systeem ons dat toestaat. Heel vaak zijn leerlingen niet neutraal genoeg om tot het spirituele niveau te komen; ze zijn veel te emotioneel. Waar we dikwijls mee geconfronteerd worden is de essentiële vraag: ‘Wie ben ik?’ Of: ‘Wat stelt dit alles voor?’
Śrīla Prabhupāda: Ja.
Desmond O’Grady: Of ze vragen: ‘Waarom besta ik?’
Śrīla Prabhupāda: Ja, uitstekend.
Desmond O’Grady: Ze vragen ons: ‘Waarom moet ik hier zijn? Wie ben jij, leraar? En wat geeft jou het recht ons te vertellen wat we moeten denken of wat we wel of niet moeten lezen? Waarom zou ik Shakespeare lezen? Waarom zou ik naar Mozart luisteren? Ik luister liever naar Bob Dylan.’ Zulke vragen schijnen voort te komen uit een bijzonder gedesillusioneerde gemoedstoestand en uit een gevoel van onveiligheid, onzekerheid en ongeloof in de hele structuur van de dingen zoals ze zijn. Het komt vaak voor dat we dit soort hevig emotionele vragen moeten beantwoorden. In plaats van rechtstreeks antwoord te geven, antwoorden we dan meestal indirect, waarbij we de omstandigheden in aanmerking nemen die de leerlingen ertoe brachten met deze vragen te komen. Vindt u dat we er meer rechtstreeks op moeten ingaan?
Śrīla Prabhupāda: U hebt het over de problematiek van...
Desmond O’Grady: Het moderne onderwijs.
Śrīla Prabhupāda: Ja. Er zijn zo veel antwoorden waar het moderne onderwijs geen antwoord op heeft. ‘Waarom ben ik hier gekomen? Wat is de bedoeling van dit alles?’ Deze vragen moeten volmaakt beantwoord worden. Daarom bevelen de Veda’s ons aan om antwoorden te vinden op al deze vragen, en daarvoor moet je je tot een betrouwbare spiritueel leraar wenden: tad-vijñānārthaṁ sa gurum evābhigacchet. (Muṇḍaka Upaniṣad 1.2.12)
Desmond O’Grady: Maar wat als je er geen hebt? Of als ons verteld wordt dat Nixon de betrouwbare spiritueel leraar is?
Śrīla Prabhupāda: O, nee. (Gelach) Een bonafide spiritueel leraar moet aan bepaalde criteria voldoen. Je hebt maar één regel van het vers gehoord. Wie is de spiritueel leraar? Dat wordt in de volgende regel gezegd: śrotriyaṁ brahma-niṣṭham. Het woord śrotriyam verwijst naar iemand die zijn kennis uit betrouwbare bron vernomen heeft. Een spiritueel leraar is iemand die de boodschap ontvangen heeft van een andere gekwalificeerde spiritueel leraar. Het is te vergelijken met een arts die zijn medische kennis van een andere arts geleerd heeft. De betrouwbare spiritueel leraar moet op dezelfde manier deel uitmaken van een reeks opeenvolgende spiritueel leraren. De oorspronkelijke spiritueel leraar is God.
Desmond O’Grady: Precies.
Śrīla Prabhupāda: Degene die zijn kennis van God vernomen heeft, geeft zijn discipelen dezelfde boodschap door. Als de discipel die boodschap niet verandert, is ook hij een betrouwbare spiritueel leraar. Dat is onze methode. Wij leren door naar de volmaakte persoon, Kṛṣṇa, God, te luisteren. Of we luisteren naar een vertegenwoordiger van Hem, iemand die Hem nooit tegenspreekt en Zijn boodschap doorgrond heeft. Niet dat we mooi praten en tegelijkertijd allerlei onzin uithalen.
Desmond O’Grady: Neem nu mijn arme oude vader. Hij woont in het westen van Ierland. Een eenvoudige, oude man van achtenzeventig. Uw generatie. Hij is op zijn oude dag op het punt gekomen dat hij zegt: ‘Die spiritualisten vertellen me dat het uiteindelijk God is die alles weet, maar ik wil weten wie alles aan God verteld heeft.’ Dan komt hij naar me toe en zegt: ‘Jij bent op school geweest en leest boeken. Zeg jij me nu eens wie alles aan God verteld heeft.’ En daar heb ik dan geen antwoord op. Dat is nu het verschil tussen achtenzeventig en negenendertig jaar.
Śrīla Prabhupāda: Nee, het is geen kwestie van leeftijd. Het is een kwestie van kennis. In de Brahma-sūtra wordt de vraag gesteld: ‘Wie is God?’ Dat is de allereerste vraag.
Desmond O’Grady: Wie heeft alles aan God verteld?
Śrīla Prabhupāda: Nee. De eerste vraag gaat over de identiteit van God. Daarna zullen we de vraag stellen wie het allemaal aan God verteld heeft. In het Vedānta-sūtra staat: athāto brahma jijñāsā — ‘Nu moeten we onderzoeken wie God is.’ Als je niet weet wie God is, hoe kun je dan vragen wie God instructies gegeven heeft? Als je God niet kent, dan komt de vraag naar wie Hem onderricht heeft niet eens bij je op. Waar of niet?
Desmond O’Grady: Ja.
Śrīla Prabhupāda: Wie God is, wordt uitgelegd in de Brahma-sūtra. Janmādy asya yataḥ: ‘God is degene uit wie alles voortkomt.’ Dat is God: het Allerhoogste Wezen uit wie alles voortkomt. En wat is de aard van dat Allerhoogste Wezen? Is Hij een dode steen of is Hij een levend wezen? Ook dat wordt opgehelderd. Janmādy asya yato ’nvayād itarataś cārtheṣv abhijñaḥ svarāṭ: ‘Het Allerhoogste Wezen is zich zowel direct als indirect overal van bewust.’ (Śrīmad-Bhāgavatam 1.1.1) Dus als Hij zich niet overal van bewust zou zijn, zou Hij God niet kunnen zijn. Dan volgt de vraag waarmee jij kwam: ‘Wie heeft alles aan God verteld?’ Ook die vraag wordt beantwoord. Svarāṭ: ‘Hij is volkomen onafhankelijk. Hij hoeft van niemand iets te leren.’ Zo is God nu eenmaal. Als iemand van anderen moet leren, is hij niet God. God hoeft van niemand iets te leren.
Desmond O’Grady: Wat voor rol speelt de menselijke liefde in dit alles?
Śrīla Prabhupāda: Alles is van God afkomstig. Als deeltjes van God openbaren wij een deel van Zijn liefde, omdat alle liefde haar oorsprong vindt in Hem. Niets kan bestaan als het niet in God aanwezig is. Daarom bestaat liefde ook in God.
Desmond O’Grady: En zijn uitingen van liefde dan uitingen van God?
Śrīla Prabhupāda: Als de neiging tot liefhebben niet in God aanwezig zou zijn, hoe zouden wij haar dan kunnen uiten? Een zoon van een bepaalde vader vertoont de kenmerken van die vader. Omdat de neiging tot liefhebben in God is, vertonen wij diezelfde neiging.
Desmond O’Grady: Misschien ontstaat de liefde in ons door de behoefte die we eraan hebben.
Śrīla Prabhupāda: Nee, het is geen kwestie van ‘misschien’. We definiëren God in absolute termen. Janmādy asya yataḥ: God is degene uit wie alles voortkomt. Ook de neiging tot vechten is in God aanwezig, met het verschil dat Zijn vechten en liefhebben absoluut zijn. In de materiële wereld zien we dat vechten het tegenovergestelde is van liefhebben, maar bij God zijn de neiging tot vechten en de neiging tot liefhebben volkomen één. Dat is wat ‘absoluut’ betekent. In de Vedische literatuur zien we dat als zogenaamde vijanden van God door God gedood worden, ze bevrijding krijgen.
Desmond O’Grady: Is het mogelijk om zonder hulp van anderen tot dit inzicht te komen?
Śrīla Prabhupāda: Nee. Daarom hebben we zojuist dat vers geciteerd: tad-vijñānarthaṁ sa gurum evābhigacchet.Het woord abhigacchet betekent ‘moet’. Je kunt het niet alleen. In de sanskrietgrammatica wordt dit de vidhiliṅ-vorm van het werkwoord genoemd. Hij wordt gebruikt als je geen keus hebt. Het woord abhigacchet geeft daarom aan dat je je tot een spiritueel leraar moet wenden. Zo staat het in de Veda’s. In de Bhagavad-gītā sprak Arjuna met Kṛṣṇa, maar toen hij merkte dat de problemen niet opgelost werden, gaf hij zich over aan Kṛṣṇa en aanvaardde hij Hem als zijn guru.
kārpaṇya-doṣopahata-svabhāvaḥ
pṛcchāmi tvāṁ dharma-sammūḍha-cetāḥ
yac chreyaḥ syān niścitaṁ brūhi tan me
śiṣyas te ’haṁ śādhi māṁ tvāṁ prapannam
‘Ik weet niet meer wat mijn plicht is en ben door een vrekkige zwakheid mijn evenwicht kwijt. In deze toestand vraag ik Je me met zekerheid te vertellen wat het beste voor me is. Ik ben nu Je leerling en geef me volkomen aan Je over. Alsjeblieft, onderricht me.’ (Bhagavad-gītā 2.7) Hier zien we dat Arjuna niet meer weet wat zijn plicht is.
Desmond O’Grady: Voor wie moet Arjuna zijn plicht doen? Voor zichzelf, voor anderen of voor de staat?
Śrīla Prabhupāda: Het is de plicht van de soldaat om te vechten met de vijand. Arjuna was soldaat en daarom adviseerde Kṛṣṇa hem om met de vijand te strijden en niet geweldloos te zijn. Arjuna zei toen: ‘Ik ben volkomen in de war. In deze toestand kan ik geen juiste beslissing nemen. Daarom aanvaard ik Je als mijn spiritueel leraar. Leer me alsjeblieft wat ik moet weten.’ Als we ons in een chaotische situatie of in een staat van verwarring bevinden, moeten we ons tot iemand wenden die wel volledig inzicht in de situatie heeft, zoals we ons tot een advocaat wenden als we met een juridisch probleem zitten, of tot een dokter als we een lichamelijk probleem hebben. In de materiële wereld is iedereen wat betreft zijn spirituele identiteit in de war. Daarom is het onze plicht om ons te wenden tot een bevoegd spiritueel leraar die ons werkelijke kennis kan geven.
Desmond O’Grady: Ik ben erg in de war.
Śrīla Prabhupāda: Dan moet je je tot een spiritueel leraar wenden.
Desmond O’Grady: Beslist hij dan hoe hij me zal helpen om aan deze verwarring een einde te maken?
Śrīla Prabhupāda: Ja. De spiritueel leraar is degene die een eind maakt aan alle verwarring. Als de spiritueel leraar dat niet kan, is hij geen spiritueel leraar. Dat is de test.
saṁsāra-dāvānala-līḍha-loka-
trāṇāya kāruṇya-ghanāghanatvam
prāptasya kalyāṇa-guṇārṇavasya
vande guroḥ śrī-caraṇāravindam
Deze verwarde wereld is als een laaiende bosbrand. Bij een bosbrand zijn alle dieren in paniek. Ze weten niet welke kant ze uit moeten om hun leven te redden. Ook in de laaiende brand van het materiële bestaan is iedereen in de war. Hoe kan die laaiende brand geblust worden? De brandweer kan er weinig aan doen en het haalt ook niets uit om er emmers water op te gooien. De enige redding is dat het gaat regenen. Alleen dan wordt het vuur geblust. Maar het vermogen om het te laten regenen berust niet bij ons; het is de genade van God. De hele samenleving bevindt zich nu in een toestand van verwarring en men ziet geen oplossing. De spiritueel leraar is iemand die de genade van God ontvangen heeft en de verwarde mensheid de oplossing kan bieden. Wie de genade van God heeft ontvangen, kan spiritueel leraar worden en anderen dezelfde genade schenken.
Desmond O’Grady: Het probleem is hoe je zo’n spiritueel leraar vindt.
Śrīla Prabhupāda: Nee, dat is niet het probleem. Het probleem is dat je niet oprecht bent. Je hebt problemen, maar God woont in je hart: īśvaraḥ sarva-bhūtānām. God is niet ver weg. Als je oprecht bent, stuurt God je een spiritueel leraar. Daarom wordt God de caitya-guru genoemd, de spiritueel leraar in het hart. God helpt van binnenuit en van buitenaf. Zo staat het in de Bhagavad-gītā. Dit materiële lichaam is als een machine, maar in het hart bevindt zich de ziel, en naast de ziel bevindt zich de Superziel, Kṛṣṇa, die aanwijzingen geeft. De Heer zegt: ‘Je wilde dit toch doen? Hier is je kans. Ga je gang.’ Maar als je oprecht bent, zeg je: ‘Nu verlang ik naar U God.’ Dan geeft Hij je aanwijzingen hoe je tot Hem kunt komen. Zo goed is Hij. Maar willen we wat anders, dan kan dat ook. We mogen het hebben. God is heel genadig. Als ik iets wil hebben, dan geeft Hij me in mijn hart aanwijzingen hoe ik eraan kan komen. Dus waarom zou hij me niet helpen een spiritueel leraar te vinden? In de eerste plaats moeten wij er weer naar hunkeren ons godsbewustzijn op te wekken. Dan zal God ons een spiritueel leraar geven.
Desmond O’Grady: Dank u zeer.
Śrīla Prabhupāda: Mijn verzoek aan jou is als volgt: je bent dichter; beschrijf gewoon God. Je bent er bijzonder goed in dingen te beschrijven. Daarom vraag ik je om alsjeblieft je capaciteiten te gebruiken om God te beschrijven. Dan zal je leven met succes bekroond worden. En wie je beschrijvingen leest, zal eveneens alle succes in het leven hebben. Dat is het gebod:
idaṁ hi puṁsas tapasaḥ śrutasya vā
sviṣṭasya sūktasya ca buddhi-dattayoḥ
avicyuto ’rthaḥ kavibhir nirūpito
yad uttamaśloka-guṇānuvarṇanam
(Śrīmad-Bhāgavatam 1.5.22)
Er zijn veel vooraanstaande personen in de samenleving: dichters, wetenschappers, theologen, filosofen, politici enzovoort. Al deze mensen wordt hetzelfde aangeraden: het is je plicht je leven te vervolmaken door de heerlijkheden van het Allerhoogste Wezen te beschrijven.
Desmond O’Grady: Het is mijn ervaring dat men om een speciale reden gekozen wordt iets bijzonders te doen.
Śrīla Prabhupāda: Die reden wordt hier gegeven: avicyutaḥ. De onfeilbare keuze is deze: ‘Laat ze de heerlijkheid van de Heer beschrijven.’
Desmond O’Grady: Maar u zei dat de spiritueel leraar gekozen is. De spiritueel leraar, de dichter, de priester is door God uitverkoren. De ene mens is uitverkoren om poëzie te schrijven en de andere om muziek te componeren of om te schilderen.
Śrīla Prabhupāda: Als u componist bent, componeer dan muziek over God. Dan ligt daarin uw volmaaktheid.
Desmond O’Grady: Als iemand op zijn eigen gebied voor God werkt, leidt dat hem dan tot volmaaktheid?
Śrīla Prabhupāda: Ja.
Desmond O’Grady: Dank u zeer.