Voorwoord
Vanaf het allereerste moment dat ik Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda ontmoette, wist ik dat hij de meest bijzondere persoon was die ik ooit had leren kennen. Ik zag hem voor het eerst in New York, in de zomer van 1966. Een vriend had me gevraagd om mee te gaan naar een lezing van een ‘oude Indiase swami’ in de Bowery, Zuid-Manhattan. Brandend van nieuwsgierigheid naar wat zo’n swami in die achterbuurt kwam doen, ging ik erheen. Toen ik op de tast de stikdonkere trap beklom, hoorde ik een soort rinkelend, ritmisch geluid dat steeds luider en helderder werd. Eindelijk was ik op de vierde verdieping. Ik deed de deur open en daar zag ik hem.
De swami zat op een kleine verhoging, achter in een lange, donkere kamer, ongeveer vijftien meter van me vandaan. Zijn gezicht en saffraankleurig gewaad werden door een kleine lamp stralend verlicht. Hij was al wat ouder, een jaar of zestig dacht ik, en zat met gekruiste benen waardig rechtop. Zijn hoofd was kaalgeschoren en zijn krachtige gelaat en bril met roodachtig hoornen montuur verleenden hem het aangezicht van een monnik die het grootste deel van zijn leven in studie heeft doorgebracht. Hij hield zijn ogen gesloten en zong zachtjes een eenvoudig gebed in het Sanskriet, waarbij hij met zijn hand op een trom sloeg. De weinige toehoorders antwoordden hem in beurtzang. Een paar mensen speelden op handcimbalen, wat het belletjesgeluid verklaarde dat ik op de trap had gehoord. Geboeid als ik was, nam ik stilletjes achteraan plaats. Ik probeerde wat mee te zingen en wachtte af.
Na enkele minuten begon de swami een lezing te geven in het Engels, blijkbaar uit een volumineus boekwerk met sanskrietteksten dat open voor hem lag. Nu en dan citeerde hij uit dat boek, vaker nog uit zijn geheugen. Het Sanskriet klonk prachtig en hij legde elk citaat heel nauwkeurig en gedetailleerd uit.
Hij klonk als een geleerde en zijn taalgebruik was doorweven met filosofische termen en uitdrukkingen. Zijn sierlijke handgebaren en levendige mimiek zetten zijn voordracht aanzienlijk kracht bij. Hij sprak over het gewichtigste onderwerp waar ik ooit over gehoord had: ‘Ik ben dit lichaam niet. Ik ben geen Indiër... Jullie zijn geen Amerikanen... We zijn allemaal zielen...’
Na de lezing gaf iemand me een pamflet dat in India was gedrukt. Een foto toonde de swami, die de Indiase premier, Lal Bahadur Shastri, drie boeken overhandigde. Het onderschrift bevatte een citaat van Shastri, waarin hij zei dat alle openbare bibliotheken van India deze boeken zouden moeten aanschaffen. In een ander pamflet zei hij: ‘Śrī Śrīmad A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda doet geweldig werk en zijn boeken vormen een belangrijke bijdrage tot de redding van de mensheid.’ Ik kocht een paar boeken, die, zo hoorde ik, door de swami zelf uit India waren meegebracht. Nadat ik de flapteksten, het pamfletje en nog wat andere literatuur gelezen had, begon ik te beseffen dat ik zojuist met een van de meest repectabele spirituele leiders van India in aanraking gekomen was.
Ik kon alleen niet begrijpen waarom zo’n voornaam persoon in een achterbuurt als de Bowery woonde en juist daar lezingen gaf. Hij was beslist hoogontwikkeld en leek me uit een aristocratische Indiase familie te komen. Waarom leefde hij dan in zulke armoede? Wat had hem in vredesnaam hiernaartoe gebracht? Een paar dagen later zocht ik hem op een middag op om een antwoord op mijn vragen te krijgen.
Tot mijn verrassing had Śrīla Prabhupāda, zoals ik hem later zou noemen, het niet te druk om met me te spreken. Het leek zelfs alsof hij bereid was de hele dag te blijven praten. Hij was hartelijk en vriendelijk en vertelde me dat hij in 1959 tot de onthechte levensorde was toegetreden en daarom geen geld bij zich mocht hebben of mocht verdienen om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Jaren geleden was hij afgestudeerd aan de universiteit van Kolkata (Calcutta) en daarna had hij een gezin gehad. Voor hij tot de onthechte levensorde toegetreden was, had hij, zoals de eeuwenoude Vedische principes dat voorschrijven, zijn oudste zonen de leiding over zijn gezin en alle zakelijke aangelegenheden toevertrouwd. In september 1965 wist hij een gratis overtocht van Mumbai (Bombay) naar Boston te regelen op een Indiaas vrachtschip, de Jaladuta, van de Scindia Steamship Company. Toen hij in Boston aankwam, bezat hij slechts enkele euro’s aan roepies, een koffer met boeken en wat kleren. De reden waarom hij op negenenzestigjarige leeftijd naar Amerika was gekomen, was dat zijn spiritueel leraar, Śrī Śrīmad Bhaktisiddhānta Sarasvatī Ṭhākura, hem had opgedragen de Vedische leer van India aan de Engelstalige wereld te verkondigen. Hij zei dat hij de Amerikanen wilde onderwijzen in Indiase muziek, kookkunst, talen en verscheidene andere kunsten. Ik was lichtelijk verbluft.
Het viel me op dat Śrīla Prabhupāda op een dunne matras sliep en dat zijn kleren achter in de kamer in de zomermiddagwarmte aan een lijn hingen te drogen. Hij waste ze zelf. Het voedsel dat hij voor zichzelf bereidde, kookte hij in een vernuftig apparaat dat hij eigenhandig in India vervaardigd had. In dit apparaat met vier lagen kon hij vier gerechten tegelijk klaarmaken. Om hem en zijn antiek uitziende, draagbare typemachine heen lag een schijnbaar eindeloze hoeveelheid manuscripten. Hij hield zich vrijwel dag en nacht — ik hoorde dat hij maar vier uur per etmaal sliep — bezig met het typen van het vervolg op de drie boekdelen die ik had aangeschaft. Dit werk, het Śrīmad-Bhāgavatam, zou zestig delen gaan omvatten, en die zouden dan ongeveer de encyclopedie van het spiritueel leven vormen. Ik wenste hem het beste met zijn werk en hij nodigde me uit om op zaterdag de Sanskrietles te volgen en op maandag, woensdag en vrijdag de avondlezingen bij te wonen. Ik nam de uitnodiging aan, bedankte hem en ging weg, onder de indruk van zijn ongelofelijke vastberadenheid.
Enkele weken later, in juli 1966, had ik het voorrecht om Śrīla Prabhupāda te helpen verhuizen naar een wat meer respectabele omgeving, Second Avenue. Met bijdragen van vrienden en van mezelf hadden we een winkelruimte gehuurd en een appartement dat op de eerste verdieping van hetzelfde gebouw aan kant van de binnenplaats was gelegen. De lezingen en het zingen (chanten) gingen door en binnen twee weken wist de snel groeiende groep belangstellenden voldoende middelen bijeen te brengen om de huur te betalen van het pand en van de winkel, die intussen een tempel geworden was. Śrīla Prabhupāda gaf zijn volgelingen de opdracht uitnodigingen te drukken en uit te delen. De eigenaar van een platenfirma wilde samen met hem een elpee uitbrengen met de Hare Kṛṣṇa-mantra. Dat deed hij en het werd een enorm succes. In zijn nieuwe onderkomen gaf hij les in chanten, Vedische filosofie, japa-meditatie, muziek, schilderen en koken. In het begin kookte hij alles zelf — hij onderwees altijd door zelf het voorbeeld te geven. Het waren de meest fantastische vegetarische maaltijden die ik ooit geproefd had. Zelfs het serveren deed Śrīla Prabhupāda zelf! De maaltijden bestonden meestal uit rijst, een groenteschotel, capati’s (tortilla-achtige, platte volkorenbroodjes) en dahl (een pittig gekruide mungbonen- of spliterwtensoep). De specerijen, het kook-medium (ghī, geklaarde boter) en de aandacht voor de kooktemperatuur en andere details, brachten samen smakelijke gerechten voort die me totaal onbekend waren. Meningen van anderen over het voedsel, dat prasādam(‘de genade van de Heer’) genoemd werd, kwamen volkomen overeen met de mijne. Iemand van het Vredeskorps, die ook geleerd was in de Chinese taal, leerde van Śrīla Prabhupāda schilderen in klassiek Indiase stijl. Het verbaasde me hoe goed zijn eerste doeken waren.
In filosofische debatten en logica was Śrīla Prabhupāda onvermoeibaar en onverslaanbaar. Het kwam voor dat hij zijn vertaalwerk onderbrak om gesprekken te voeren die soms wel acht uur duurden. Soms kwamen er zeven of acht mensen samen in het kleine, vlekkeloos schone kamertje waar hij werkte, at en sliep op een vijf centimeter dik schuimrubberen matras. Śrīla Prabhupāda legde steeds de nadruk op wat hij ‘eenvoudig leven en verheven denken’ noemde. Hij benadrukte dat spiritueel leven een wetenschap gebaseerd op rede en logica was en geen kwestie van sentiment of blind geloof. Op een gegeven moment begon hij ook een maandblad uit te geven. In de herfst van 1966 publiceerde The New York Times een lovende reportage over hem en zijn volgelingen. Kort daarna kwamen er televisieploegen die hem in het nieuws brachten.
Śrīla Prabhupāda was een opwindende persoonlijkheid. Of het nu kwam door mijn verlangen om persoonlijk voordeel te halen uit het chanten en de yoga of gewoon door pure fascinatie, ik wist dat ik zijn vorderingen op de voet wilde volgen. Zijn plannen voor uitbreiding waren gedurfd en onvoorspelbaar — het enige voorspelbare was dat ze altijd fantastisch slaagden. Hij was in de zeventig en een vreemdeling in Amerika. Hoewel hij er vrijwel met lege handen aangekomen was, had hij binnen enkele maanden in zijn eentje toch een hele beweging van de grond gekregen! Het was onvoorstelbaar.
Op een ochtend in augustus, in de tempel op Second Avenue, zei Śrīla Prabhupāda tegen ons: ‘Vandaag is het de verschijningsdag van Heer Kṛṣṇa.’ We zouden vierentwintig uur vasten en binnen het tempelgebouw blijven. Die avond kwamen er enkele gasten uit India op bezoek. Een van hen beschreef bijna in tranen zijn grenzeloze vervoering bij het vinden van een klein stukje authentiek India aan de andere kant van de wereld. Nooit had hij zich in zijn wildste dromen zoiets durven voorstellen. Hij prees Śrīla Prabhupāda en bedankte hem hartelijk, liet een donatie achter en boog zich neer voor zijn voeten. Iedereen was diep ontroerd. Later sprak Śrīla Prabhupāda met de man in het Hindi en hoewel ik niet kon verstaan wat er gezegd werd, kon ik zien hoe elke uitdrukking en elk gebaar dat hij maakte direct tot de ziel doordrong.
Later dat jaar, in San Francisco, stuurde ik Śrīla Prabhupāda zijn eerste vliegtuigticket en hij vertrok uit New York. We begroetten hem met een grote groep in de aankomsthal met het zingen van de Hare Kṛṣṇa-mantra. Daarna reden we hem naar de oostelijke rand van het Golden Gate Park, waar we speciaal voor hem een appartement hadden gehuurd; min of meer hetzelfde als in New York, met een tempel in de winkelruimte. We hadden een norm gecreëerd. Prabhupāda was opgetogen.
Een paar weken later kregen we in San Francisco vanuit India de eerste mṛdaṅga toegestuurd (een langwerpige trommel van klei met een vel aan beide uiteinden). Toen ik naar het appartement van Prabhu-pada ging om hem erover in te lichten, opende hij zijn ogen wijd en zei me met een verheugde stem dat ik naar beneden moest gaan om snel de kist te openen. Ik nam de lift, stapte uit op de begane grond en liep naar de voordeur toen Śrīla Prabhupāda verscheen. Hij had er zo erg naar verlangd de mṛdaṅga te zien, dat hij de trap had genomen en sneller was geweest dan de lift. Hij vroeg ons de kist te openen, scheurde een stuk saffraankleurige stof van zijn kleren af en wikkelde die om de trommel, waarbij hij alleen de drumvellen onbedekt liet. Daarna zei hij: ‘Dit mag er nooit vanaf gehaald worden’, en begon gedetailleerde instructies te geven over hoe we het instrument moesten bespelen en behandelen.
In San Francisco, in 1967, voerde Śrīla Prabhupāda bovendien het Ratha-yātrā in, het festival van de praalwagens, een van de vele festivals die mensen van over de hele wereld nu dankzij hem kunnen bijwonen. Ratha-yātrā vindt al tweeduizend jaar lang elk jaar plaats in Jagannatha Puri, India, en sinds 1975 is het festival zo populair geworden bij de inwoners van San Francisco dat de burgemeester een officiële ‘Dag van het Ratha-yātrā in San Francisco’ heeft afgekondigd.
Aan het eind van 1966 was Śrīla Prabhupāda begonnen discipelen te aanvaarden. Hij maakte iedereen snel duidelijk dat hij niet als God beschouwd moest worden, maar als de dienaar van God, en hij bekritiseerde de zogenaamdeguru’s die zich door hun discipelen als God lieten aanbidden. ‘Die “goden” zijn erg goedkoop’, zei hij altijd. Op een dag, nadat iemand hem gevraagd had of hij God was, had Śrīla Prabhupāda geantwoord, ‘Nee, ik ben niet God, maar een dienaar van God.’ Daarna dacht hij een moment na en ging verder: ‘Eigenlijk ben ik geen dienaar van God. Ik probeer een dienaar van God te zijn. Een dienaar van God is niet zomaar iemand.’
In het midden van de jaren zeventig voerde Śrīla Prabhupāda zijn vertaal- en publiceerwerk aanzienlijk op. In een stroom van lovende recensies uitten geleerden van over de hele wereld hun waardering voor zijn boeken, en vrijwel alle universiteiten en hogescholen in Amerika namen de boeken als standaardliteratuur op in hun bibliotheken. Alles bij elkaar publiceerde hij zo’n tachtig boeken, die door zijn discipelen in meer dan vijftig talen zijn vertaald en waarvan er tientallen miljoenen in de omloop zijn. Hij stichtte honderdenacht tempels over de hele wereld en wijdde ongeveer vijfduizend discipelen in, terwijl het aantal congregatieleden van de gemeenschap in de miljoenen loopt. Śrīla Prabhupāda bleef tot de laatste dagen van zijn eenentachtigjarige verblijf op deze aarde doorgaan met schrijven en vertalen.
Śrīla Prabhupāda was niet zomaar een of andere oriëntalist, guru, mysticus of yoga- en meditatieleraar. Hij belichaamde een hele cultuur, die hij naar de westerse wereld overplantte. Voor mij en vele anderen was hij op de eerste plaats iemand die werkelijk om ons gaf en die zijn eigen comfort opgaf om zich helemaal aan het welzijn van anderen te kunnen wijden. Hij had geen privī-leven, maar leefde alleen voor anderen. Hij onderwees spirituele wetenschap, filosofie, logica, talen en de Vedische leefwijze, die hygiëne, voeding, geneeskunde, omgangsvormen, gezinsleven, landbouw, sociale organisatie, onderwijs en economie omvat. Deze en andere onderwerpen onderwees hij aan vele mensen. Voor mij was hij een meester, een vader en mijn dierbaarste vriend.
Ik ben hem veel verschuldigd, een schuld die ik nooit zal kunnen terugbetalen. Ik kan slechts wat dankbaarheid tonen door met zijn overige volgelingen samen te werken aan het vervullen van zijn diepste verlangen: het uitgeven en verspreiden van zijn boeken.
‘Ik zal nooit sterven,’ zei Śrīla Prabhupāda eens, ‘ik zal altijd blijven voortleven in mijn boeken.’ Hij ging heen op 14 november 1977, maar hij zal ongetwijfeld eeuwig blijven voortleven.
Michael Grant
(Mukunda Goswami)