TEXT 23
upadraṣṭānumantā ca
bhartā bhoktā maheśvaraḥ
paramātmeti cāpy ukto
dehe ’smin puruṣaḥ paraḥ
upadraṣṭā — getuige; anumantā — degene die toestaat; ca — en; bhartā — meester; bhoktā — allerhoogste genieter; mahā-īśvaraḥ — de Allerhoogste Heer; parama-ātmā — de Superziel; iti — ook; ca — en; api — zeker; uktaḥ — wordt gezegd; dehe — in het lichaam; asmin — dit; puruṣaḥ — genieter; paraḥ — transcendentale.
Maar in dit lichaam is ook een andere, een transcendentale genieter aanwezig, namelijk de Heer, die de allerhoogste eigenaar is, de getuige en degene die toestemming geeft en die bekendstaat als de Superziel.
Hier wordt verklaard dat de Superziel, die de individuele ziel altijd vergezelt, een expansie is van de Allerhoogste Heer. Hij is geen gewoon levend wezen. Omdat de monistische filosofen denken dat het lichaam īīn kenner heeft, menen ze dat er geen verschil bestaat tussen de Superziel en de individuele ziel. Ter opheldering zegt de Heer dat Hij Zich in ieder lichaam geëxpandeerd heeft als de Paramātmā. Hij verschilt van de individuele ziel; Hij is para, transcendentaal. De individuele ziel geniet van de activiteiten van een bepaald veld, maar de Superziel is niet aanwezig als de beperkte genieter en evenmin als de degene die betrokken is bij lichamelijke activiteiten. Hij is echter wel aanwezig als de getuige, degene die alles overziet, die toestemming geeft en die de allerhoogste genieter is. Hij heet Paramātmā, niet ātmā, en Hij is transcendentaal. Dat de Paramātmā en de ātmā van elkaar verschillen is dus heel duidelijk.
De Superziel, de Paramātmā, heeft overal handen en benen, maar de individuele ziel niet. En omdat de Paramātmā de Allerhoogste Heer is, is Hij innerlijk aanwezig om Zijn toestemming te geven voor het in vervulling gaan van de materiële verlangens van de individuele ziel. Zonder de toestemming van de Allerhoogste Ziel kan de individuele ziel niets doen. Het individu is bhukta of degene die instandgehouden wordt, en de Heer is bhoktā, de instandhouder. Er bestaan oneindig veel levende wezens en Hij verblijft in hen allemaal als een vriend.
Het is een feit dat ieder individueel levend wezen eeuwig een integrerend deeltje van de Allerhoogste Heer is en allebei hebben ze een zeer innige relatie met elkaar als vrienden. Maar het levend wezen heeft de neiging de macht van de Allerhoogste Heer te verwerpen en onafhankelijk te handelen in een poging de natuur te overheersen. Omdat het deze neiging heeft, wordt het de tussenenergie van de Allerhoogste Heer genoemd.
Het levend wezen kan zich ofwel in de materiële energie ofwel in de spirituele energie bevinden. Zolang het geconditioneerd is door de materiële energie, blijft de Allerhoogste Heer bij hem als zijn vriend, de Superziel, alleen om het zover te krijgen dat het terugkeert naar de spirituele energie. De Heer verlangt er sterk naar om het levend wezen naar de spirituele energie terug te brengen, maar door de minieme hoeveelheid onafhankelijkheid die het heeft, verzet het zich voortdurend tegen het contact met het spirituele licht. Dit misbruik van onafhankelijkheid is de oorzaak van zijn materiële strijd in de conditionerende natuur. De Heer geeft daarom altijd instructies van binnenin en van buitenaf. Van buitenaf geeft Hij instructies zoals die in de Bhagavad-gītā staan en van binnenin probeert Hij het levend wezen ervan te overtuigen dat zijn activiteiten in het materiële veld niet bevorderlijk zijn voor werkelijk geluk. ‘Geef ze gewoon op en richt je geloof op Mij. Op die manier zul je gelukkig worden’, zegt Hij. Een intelligent persoon die zijn geloof hecht aan de Paramātmā of de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, begint dus vooruitgang te maken naar een gelukzalig, eeuwig leven van kennis.