Hoofdstuk 1
De wetenschap van de ziel
Ons werkelijke zelf
Wie ben je? Ben je je lichaam? Je geest? Of ben je iets hogers? Weet je wie je bent of denk je alleen maar dat je het weet? En doet het er eigenlijk iets toe? Onze materialistische samenleving, met haar onverlichte bestuur, heeft navraag doen naar ons ware, hogere zelf vrijwel taboe verklaard. In plaats daarvan verdoen we onze kostbare tijd met ons lichaam te onderhouden, opmaken en vertroetelen. Is er misschien een alternatief?
Deze zeer belangrijke Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewust-zijn heeft als doel de samenleving van een spirituele dood te redden. De huidige maatschappij bevindt zich op een dwaalspoor, omdat ze misleid wordt door leiders die niet weten wat het doel van het leven is, namelijk zelfrealisatie en het herstel van onze relatie met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. De Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn probeert de samenleving meer inzicht te geven in deze essentiële onderwerpen.
De Vedische beschaving leert ons dat vervolmaking van het leven inhoudt dat we ons bewust worden van onze relatie met Kṛṣṇa, God, en overeenkomstig handelen. In de Bhagavad-gītā, die door alle autoriteiten van de transcendentale wetenschap als het meest essentiële werk over de Vedische filosofie beschouwd wordt, staat geschreven dat niet alleen mensen, maar ook alle andere levende wezens integrerende deeltjes van God zijn. Die deeltjes zijn ervoor bedoeld het geheel te dienen, zoals de benen, handen, vingers en oren tot taak hebben het hele lichaam van dienst te zijn. Als integrerende deeltjes van God hebben wij, de levende wezens, de plicht Hem te dienen.
In feite dienen we altijd iemand, of dit nu ons gezin, ons land, of de maatschappij in het algemeen is. Als we niemand hebben om te dienen, dan nemen we soms een hond of een kat in huis en dienen we die. Hieruit blijkt dat we van nature voorbestemd zijn om te dienen. Maar hoe goed we ook proberen te dienen, we voelen ons nooit voldaan, en ook degene die we dienen is niet tevreden. Op het materiële vlak is iedereen gefrustreerd. De reden hiervoor is dat we op de verkeerde manier dienen. Als we een boom willen dienen, moeten we de wortels water geven — als we water op de takken en bladeren gieten, heeft dat weinig zin. Als de integrerende deeltjes de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods dienen, zijn ze vanzelf tevreden. Dus als we de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods dienen, dienen we automatisch gezin, land en samenleving, en worden alle vormen van welzijnswerk gerealiseerd.
Elk mens hoort te weten wat zijn relatie met God inhoudt en moet overeenkomstig handelen. Als we dit doen, wordt ons leven een succes. Soms zijn we echter opstandig en zeggen we dat God niet bestaat of dat we zelf God zijn, of zelfs dat God ons gewoon niet interesseert. Maar zulke opstandigheid zal ons uiteindelijk niet redden. God bestaat en we kunnen Zijn aanwezigheid op elk moment van ons leven ervaren. En ontkennen we ons hele leven Zijn bestaan, dan verschijnt Hij ten slotte als de wrede dood — als we Hem niet op de ene manier willen zien, dan krijgen we Hem wel op een andere manier te zien. Omdat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods de oorsprong van de hele kosmos is, kan Hij Zich op vele manieren manifesteren. In dit opzicht kun je Hem dus onmogelijk ontlopen.
Deze Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn is geen blind, religieus fanatisme en ook geen groepje opstandelingen dat opgehitst wordt door een of andere omhooggevallen figuur. Het is een gemeenschap die op een gezaghebbende en wetenschappelijke manier informatie geeft over onze eeuwige plicht tegenover de Absolute Persoonlijkheid Gods, de Allerhoogste Genieter. Kṛṣṇa-bewustzijn heeft alleen betrekking op onze eeuwige relatie met Heer Kṛṣṇa en de wijze waarop we onze plichten tegenover Hem moeten vervullen. Zo stelt Kṛṣṇa-bewustzijn ons in staat om in deze menselijke levensvorm de hoogste volmaaktheid te bereiken.
We moeten ons altijd goed realiseren dat de ziel na een evolutie van miljoenen jaren in de cyclus van reïncarnatie een menselijke levensvorm bereikt. In deze menselijke levensvorm worden de economische problemen van het bestaan gemakkelijker opgelost dan in de lagere, dierlijke levensvormen. De economische behoeften van varkens, honden, kamelen, ezels, enz. zijn voor die dieren net zo belangrijk als onze behoeften dat voor ons zijn. Maar de economische problemen van deze dieren worden alleen opgelost onder onsmakelijke en onplezierige omstandigheden. De mens heeft alle voorzieningen gekregen om een comfortabel leven te leiden volgens de wetten van de natuur, omdat de menselijke levensvorm belangrijker en waardevoller is dan die van dieren.
Waarom heeft de mens een beter leven gekregen dan dat van varkens en andere dieren? Waarom heeft een topambtenaar in dienst van de regering betere voorzieningen gekregen dan een gewone ambtenaar? Omdat de topambtenaar plichten heeft die van een hoger niveau zijn. Op dezelfde manier zijn de plichten van de mens hoger dan die van dieren, die alleen maar bezig zijn met het vullen van hun hongerige magen. Maar het dierlijke niveau van onze moderne beschaving heeft de problemen van de hongerige maag alleen maar verergerd. Wanneer we een gepolijst dier in de vorm van een moderne mens aanspreken en hem vragen zelfrealisatie serieus te nemen, zal hij antwoorden dat hij alleen maar wil werken om zijn maag te vullen en dat zelfrealisatie helemaal geen zin heeft voor wie honger heeft. Maar de wetten van de natuur zijn zo wreed, dat hij altijd bedreigd wordt door werkloosheid, ook al is hij nog zo enthousiast om hard te werken om zijn maag te vullen en ook al veroordeelt hij openlijk de noodzaak tot zelfrealisatie.
We hebben deze menselijke levensvorm niet gekregen om ons uit te sloven als varkens en honden, maar om de hoogste volmaaktheid van het leven te bereiken. Als we niets om zelfrealisatie geven, zullen de wetten van de natuur ons ertoe dwingen bijzonder hard te werken, ook al willen we dat niet. Tegen het einde van het Kali-yuga (het huidige tijdperk) zullen de mensen zich als ezels moeten uitsloven voor een korst brood. Dit zien we nu al gebeuren: elk jaar moet er harder gewerkt worden voor minder loon. Het is niet de bedoeling dat mensen zich als dieren afpeigeren en hun plicht als mens vergeten. Doen ze dit wel, dan worden ze door de wetten van de natuur gedwongen in een volgend leven naar lagere levensvormen te verhuizen. De Bhagavad-gītā beschrijft heel duidelijk hoe een ziel door de wetten van de natuur bij de geboorte een passend lichaam en passende zintuigen krijgt toebedeeld om in de materiële wereld van de materie te genieten.
De Bhagavad-gītā stelt ook dat zij die tot God proberen te komen, maar daar niet in slagen — of met andere woorden: die geen volmaakt Kṛṣṇa-bewustzijn weten te bereiken — de kans krijgen geboren te worden in een spiritueel gevorderd gezin of in een rijk gezin. Als iemand die onsuccesvol is op het spirituele pad al goed terecht komt, wat kunnen we dan verwachten voor iemand die het verlangde resultaat wel heeft bereikt? Ook al slaagt men maar gedeeltelijk, een poging om terug te keren naar God garandeert een goede wedergeboorte. Zowel een spiritueel gevorderd als een financieel welgesteld milieu leent zich goed voor het maken van spirituele vooruitgang, omdat men in beide families alle mogelijkheden heeft om verder te gaan met zijn spirituele ontwikkeling vanaf het punt dat men in zijn vorige leven had bereikt. De Bhagavad-gītā herinnert dergelijke bevoorrechte mensen eraan dat ze hun positie te danken hebben aan devotionele activiteiten in vorige levens. Helaas raadplegen de kinderen van dergelijke families de Bhagavad-gītā niet, begoocheld als ze zijn door māyā (illusie).
In een rijke familie geboren worden betekent dat we ons niet van jongs af aan druk hoeven te maken over voedsel. Bovendien kunnen we later een relatief gemakkelijk en comfortabel leven leiden. In zo’n situatie hebben we alle faciliteiten om spirituele vooruitgang te maken, maar jammer genoeg laten de zonen van rijke ouders, onder invloed van het huidige IJzeren Tijdperk (met overal machines en mechanische mensen), zich verleiden tot zingenot en staan er niet bij stil dat ze zo hun kans op spirituele verlichting verspelen. Men kan zien dat de natuur, als reactie hierop, hun gouden huizen in rook laat opgaan. Ook de gouden stad Laṅkā werd onder het regime van de demonische Rāvaṇa in de as gelegd. Dat is de wet van de natuur.
Het eerste werk dat moet worden bestudeerd in de transcendentale wetenschap van het Kṛṣṇa-bewustzijn is de Bhagavad-gītā. Alle verantwoordelijke leiders van de samenleving hebben de plicht om zich bij het opstellen van hun economische en politieke programma’s op de Bhagavad-gītā te baseren. We moeten niet proberen onze economische levensproblemen op te lossen door op een wankel platform te balanceren. In plaats daarvan moeten we een oplossing zien te vinden voor de fundamentele levensproblemen waarmee de natuur ons confronteert.
Als er geen spirituele ontwikkeling plaatsvindt, verandert de beschaving in een statisch geheel. De ziel zet het lichaam in beweging en het levend lichaam de wereld. We stellen slechts belang in het lichaam en hebben geen idee van de ziel, die dat lichaam laat bewegen. Zonder de ziel is het lichaam onbeweeglijk of dood.
Het menselijk lichaam is een uitstekend voertuig om het eeuwige leven mee te bereiken. Het is een zeldzaam en heel belangrijk schip waarmee men de oceaan van onwetendheid — dit materiële bestaan — kan oversteken. Aan boord worden we geholpen door een ervaren schipper, de spiritueel leraar. Door de genade van God heeft het schip de wind mee. Wie zou, onder al deze gunstige omstandigheden, niet van deze gelegenheid gebruik maken om de oceaan van onwetendheid over te steken? Als we we zo’n goede kans voorbij laten gaan, dan plegen we simpelweg zelfmoord.
Het is natuurlijk bijzonder comfortabel om in een eersteklascoupé met de trein te reizen, maar wat heeft men aan airconditioning als de trein niet naar de plaats van bestemming rijdt? De huidige beschaving is te veel gericht op materiële gemakken. Niemand weet wat het doel van het leven is: terugkeren naar God. We moeten niet domweg in onze coupé blijven zitten, maar erop toezien dat ons vervoermiddel daadwerkelijk naar de plaats van bestemming gaat. We hebben er uiteindelijk niets aan om het zo comfortabel mogelijk voor het materiële lichaam te maken als we daardoor het belangrijkste levensdoel uit het oog verliezen: het herontdekken van onze spirituele identiteit.
Het schip van het mensenleven is ervoor gemaakt om een spirituele bestemming te bereiken. Maar helaas is het lichaam met vijf sterke ketenen aan een werelds bewustzijn vastgeketend. Deze ketenen zijn: (1) gehechtheid aan het lichaam door gebrek aan spirituele kennis; (2) gehechtheid aan familie op grond van lichamelijke verwantschap; (3) gehechtheid aan geboorteland en materiële bezittingen, zoals huis, meubilair, landgoed, waardevolle papieren, enz.; (4) gehechtheid aan de materiële wetenschap, die altijd in het duister blijft tasten door gebrek aan spiritueel inzicht; (5) gehechtheid aan religieuze gebruiken en heilige riten zonder kennis van de Persoonlijkheid Gods of Zijn toegewijden, aan wie ze hun heiligheid ontlenen. Deze ketenen waarmee het schip van het mensenleven verankerd ligt, worden in hoofdstuk vijftien van de Bhagavad-gītā nauwkeurig beschreven. Ze worden daar vergeleken met een enorme banyan-boom die zich steeds dieper in de aarde wortelt. Het is heel moeilijk zo’n woudreus te ontwortelen, maar toch heeft de Heer er een methode voor: ‘De werkelijke vorm van deze boom kan niet worden waargenomen in deze wereld. Niemand kan begrijpen waar hij eindigt, waar hij begint of waar zijn basis is. Maar men moet deze diepgewortelde boom vastberaden vellen met het wapen van onthechting. Daarna moet men die plaats zien te vinden vanwaar niemand terugkeert wanneer ze eenmaal bereikt is, en daar moet men zich overgeven aan die Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, bij wie alles begon en uit wie alles sinds onheuglijke tijden is voortgekomen.’ (Bhagavad-gītā15.3-4)
Wetenschappers en filosofen zijn er tot op heden niet in geslaagd tot een definitieve conclusie over de kosmos te komen. Het enige wat ze gedaan hebben, is theorieën opstellen. Sommigen van hen zeggen dat de materiële wereld de enige werkelijkheid is, anderen beschouwen haar als een droom en weer anderen zeggen dat ze eeuwig bestaat. Op deze manier houden de wereldse geleerden er uiteenlopende opvattingen op na, maar het blijft een feit dat geen enkele wereldse wetenschapper of filosoof er ooit in is geslaagd een verklaring te geven voor het ontstaan en de reikwijdte van de kosmos. Niemand kan zeggen wanneer alles begonnen is of hoe het komt dat de planeten in de ruimte zweven. Ze bedenken enkele theoretische wetten, zoals die van de zwaartekracht, maar daarmee is niet echt iets verklaard. Bij gebrek aan feitelijke kennis van de waarheid verdringen ze elkaar met steeds weer nieuwe theorieën in de hoop beroemd te worden, maar de wereld wordt er niet minder ellendig door.
God is volledig op de hoogte van alles wat er in Zijn schepping gebeurt. Hij laat ons weten dat het heel goed voor ons is het verlangen te ontwikkelen dit ellendige bestaan achter ons te laten. We moeten ons losmaken van al het materiële. We moeten het beste van het materiële bestaan zien te maken door het voor de volle honderd procent te spiritualiseren. IJzer is geen vuur, maar kan in vuur veranderd worden door er constant mee in aanraking te zijn. Zo kan men van zijn materiële activiteiten loskomen door zich toe te leggen op spirituele activiteiten, niet door alle activiteit te staken. Materiële inactiviteit is het tegenovergestelde van materiële activiteit, maar spirituele activiteit is niet alleen het tegenovergestelde van materiële activiteit, maar ook het begin van ons werkelijke leven. We moeten ernaar verlangen het eeuwig leven te vinden of een spiritueel bestaan in Brahman, het Absolute. Het eeuwig koninkrijk van Brahman wordt in de Bhagavad-gītā beschreven als dat eeuwige land vanwaar men nooit meer terugkeert. Dat is het koninkrijk van God.
We kunnen niet nagaan wanneer ons huidige materiële bestaan begonnen is, en ook heeft het geen zin om te weten hoe we hier zijn terechtgekomen. Het is genoeg om te weten dat dit materiële bestaan op een of andere manier al sinds onheuglijke tijden aan de gang is en dat het nu onze taak is om ons over te geven aan de Allerhoogste Heer, die de uiteindelijke oorzaak van alle oorzaken is. De eerste voorwaarden waaraan we moeten voldoen om naar God te kunnen terugkeren, worden in de Bhagavad-gītā (15.5) als volgt beschreven: ‘Zij die vrij zijn van hoogmoed, illusie en verkeerd gezelschap, die het eeuwige begrijpen, die niets meer te maken willen hebben met materiële lust, die bevrijd zijn van de dualiteiten van geluk en ellende en die, omdat ze niet verward zijn, weten hoe ze zich aan de Allerhoogste Persoon moeten overgeven, bereiken dat eeuwige koninkrijk.’
Wie overtuigd is van zijn spirituele identiteit en dus ontstegen is aan de materialistische levensbeschouwing, wie vrij is van illusie en niet meer beïnvloed wordt door de hoedanigheden van de materiële natuur, wie voortdurend opgaat in het ontwikkelen van spirituele kennis en zich volkomen onthecht heeft van zingenot, kan naar God terugkeren. Zo iemand wordt amūḍha genoemd — in tegenstelling tot de mūḍha, de dwaas of onwetende — omdat hij bevrijd is van de dualiteit van geluk en verdriet.
Maar wat is de aard van het koninkrijk van God? In de Bhagavad-gītā (15.6) wordt dat als volgt beschreven: ‘Die allerhoogste woning van Mij wordt niet verlicht door de zon of de maan en evenmin door vuur of elektriciteit. Zij die haar bereiken, komen nooit meer terug naar de materiële wereld.’
Omdat de Heer de hoogste eigenaar van alle planeten is, bevinden alle planeten zich binnen het koninkrijk van God. Toch heeft Hij ook Zijn eigen woning, waar het volkomen anders is dan in het universum waarin wij nu leven. Deze woning wordt paramam genoemd, de allerhoogste woning. Zelfs op aarde zijn er landen met een hogere en landen met een lagere levensstandaard. Naast deze aarde zijn er in het universum nog ontelbare andere planeten, waarvan sommige als hoger en andere als lager worden beschouwd. Omdat het materiële universum een oord van duisternis is, hebben alle planeten die onder invloed van de materiële energie staan zonlicht of vuur nodig voor hun bestaan. Buiten het materiële universum bevindt zich echter een spiritueel gebied, waarvan wordt gezegd dat het onder Gods hogere natuur functioneert.
Over dit spirituele gebied zeggen de upaniṣads het volgende: ‘Zon, maan of sterren zijn er niet nodig en het wordt niet verlicht door elektriciteit of welke vorm van vuur dan ook. Alle materiële universa worden verlicht door een spiegeling van spiritueel licht, en omdat die hogere natuur van zichzelf licht uitstraalt, kunnen we zelfs in de donkerste nacht een zweem van licht bespeuren.’ In de Hari-vaṁśa beschrijft de Allerhoogste Heer Zijn spirituele natuur Zelf als volgt: ‘De verblindende gloed van het onpersoonlijke Brahman (het onpersoonlijke Absolute) verlicht alle vormen van bestaan, zowel materieel als spiritueel. Maar, o Bhārata, je moet beseffen dat dit Brahman-licht de uitstraling van Mijn lichaam is.’ Dit wordt ook bevestigd in de Brahma-saṁhitā. We moeten niet denken dat we die woning kunnen bereiken met materiële middelen, zoals bijvoorbeeld ruimteschepen, maar we moeten ervan overtuigd zijn dat wie tot de transcendentale woning van Kṛṣṇa weet te komen er onafgebroken spiritueel geluk kan ervaren.
Als feilbare levende wezens heeft ons bestaan twee fasen. De eerste wordt het materiële bestaan genoemd, dat overheerst wordt door ellendige ervaringen als geboorte, ziekte, ouderdom en dood. De tweede wordt het spirituele bestaan genoemd, waar men zich eeuwig in een toestand van kennis en gelukzaligheid bevindt. In het materiële bestaan worden we beheerst door de opvatting dat we ons lichaam en onze geest zijn, terwijl we in het spirituele bestaan altijd van het gelukkige, transcendentale contact met de Persoonlijkheid Gods kunnen genieten. In het spiritueel leven zijn we nooit van de Heer gescheiden.
De Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn probeert de hele mensheid tot dat spirituele bestaan te brengen. In ons huidige materiële bewustzijn zijn we gehecht aan de zinnelijke en materialistische levensbeschouwing, die echter onmiddellijk beëindigd kan worden zodra we ons toeleggen op devotionele dienst aan Kṛṣṇa of Kṛṣṇa-bewustzijn. Als we de principes van devotionele dienst volgen, dan ontstijgen we aan de materialistische levensbeschouwingen en bevrijden we ons van de hoedanigheden onwetendheid, hartstocht en goedheid, ook al zijn we met allerlei wereldse zaken bezig.
Zij die verstrikt zijn in materiële aangelegenheden kunnen veel voordeel halen uit het lezen van de Bhagavad-gītāzoals ze is en andere publicaties van de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn. Deze boeken stellen iedereen in staat om de wortels van de onvermoeibaar doorgroeiende banyan-boom van het materiële bestaan door te hakken. In deze heilige teksten wordt op een gezaghebbende manier onderwezen hoe we alles wat met de materialistische levensbeschouwing verband houdt kunnen loslaten en hoe we altijd spirituele nectar kunnen proeven. Dit stadium is alleen te realiseren door devotionele dienst en door niets anders. Door zulke dienst te verrichten kan men zelfs in het huidige leven verlossing (mukti) bereiken. Bij de meeste vormen van spiritueel leven worden ook materiële doeleinden nagestreefd, maar zuivere devotionele dienst is ontstegen aan elke vorm van materiële onzuiverheid. Zij die naar God willen terugkeren hoeven zich enkel de beginselen van deze gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn eigen te maken en hun bewustzijn te richten op de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa.
Wat is Kṛṣṇa bewustzijn?
Het volgende interview met freelance journaliste Sandy Nixon vond plaats in juli , de rol van de vrouw in Kṛṣṇa-bewustzijn, het Indiase kastenstelsel en het verband tussen Christus-bewustzijn en Kṛṣṇa-bewustzijn.
Mevr. Nixon: De eerste vraag die ik u wil stellen is een heel fundamentele vraag: Wat is Kṛṣṇa-bewustzijn?
Śrīla Prabhupāda: ‘Kṛṣṇa’ betekent God. We zijn allemaal innig met Hem verbonden, omdat Hij onze oorspronkelijke vader is. Maar wij zijn deze band vergeten. Als we opnieuw willen weten waaruit onze relatie met God bestaat en wat het doel van het leven is, worden we Kṛṣṇa-bewust genoemd.
Mevr. Nixon: Hoe ontwikkelt het Kṛṣṇa-bewustzijn zich bij degene die het beoefent?
Śrīla Prabhupāda: Kṛṣṇa-bewustzijn is al aanwezig in het diepst van ieders hart, maar omdat we geconditioneerd zijn geraakt door het materiële bestaan, zijn we het vergeten. Het chanten van de Hare Kṛṣṇa mahā-mantra — Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare / Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare — wekt dit oorspronkelijke Kṛṣṇa-bewustzijn weer op. Een paar maanden geleden wisten deze jonge Amerikanen en Europeanen bijvoorbeeld nog helemaal niets van Kṛṣṇa, maar gisteren hebt u kunnen zien dat ze Hare Kṛṣṇa zongen en vol vreugde dansten tijdens de hele Ratha-yātrā-processie [een jaarlijks terugkerend Hare Kṛṣṇa-festival dat in vele wereldsteden gevierd wordt, red.]. Denkt u dat dat gespeeld was? Nee, niemand kan kunstmatig urenlang door blijven zingen en dansen. Wat er in feite gebeurde, is dat ze door een authentieke methode te volgen hun Kṛṣṇa-bewustzijn weer tot leven hebben gewekt. In het Caitanya-caritāmṛta wordt dit als volgt uitgelegd (Madhya-līlā22.107):
nitya-siddha kṛṣṇa-prema ‘sādhya’ kabhu naya
śravaṇādi-śuddha-citte karaye udaya
Kṛṣṇa-bewustzijn sluimert in het hart van iedereen en als we met de toegewijden van Kṛṣṇa in contact komen, wordt dat weer opgewekt. Kṛṣṇa-bewustzijn is niet gespeeld. Zoals een jongen in het gezelschap van een meisje vanzelf tot haar aangetrokken raakt, zo wordt bij iemand die in het gezelschap van toegewijden over Kṛṣṇa hoort spreken, zijn sluimerende Kṛṣṇa-bewustzijn opgewekt.
Mevr. Nixon: Wat is het verschil tussen Kṛṣṇa-bewustzijn en Christus-bewustzijn?
Śrīla Prabhupāda: Christus-bewustzijn is ook een vorm van Kṛṣṇa-bewustzijn, maar omdat de mensen de regels van het christendom — de geboden van Jezus Christus — niet meer opvolgen, kunnen ze het niveau van godsbewustzijn niet bereiken.
Mevr. Nixon: Wat is het unieke van het Kṛṣṇa-bewustzijn in vergelijking met andere religies?
Śrīla Prabhupāda: Religie betekent in de eerste plaats God kennen en van Hem houden. Dat is religie. Door het ontbreken van het juiste onderricht heeft tegenwoordig niemand kennis over God, laat staan dat men van Hem houdt. De mensen vinden het al genoeg om naar de kerk te gaan en God om hun dagelijks brood te bidden. In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt dit een valse religie genoemd, omdat het er hierbij niet om gaat God te leren kennen en van Hem te houden, maar om er zelf beter van te worden. Met andere woorden: als ik beweer dat ik een bepaalde religie aanhang maar niet weet wie God is of hoe ik Hem moet liefhebben, dan volg ik een misleidende religie. In het christendom is er ruimschoots gelegenheid om God te leren begrijpen, maar niemand grijpt zijn kans. De Bijbel geeft het gebod ‘Gij zult niet doden’, maar de meest geavanceerde slachthuizen ter wereld zijn gebouwd door christenen. Hoe kunnen ze ooit godsbewust worden als ze de geboden van Heer Jezus Christus niet gehoorzamen? En dit gebeurt niet alleen in het christendom, maar in alle religies. De termen ‘hindoe’, ‘moslim’ of ‘christen’ zijn alleen maar etiketten. In geen enkele religie weet men wie God is en hoe men van Hem kan leren houden.
Mevr. Nixon: Hoe kan men een authentieke spiritueel leraar onderscheiden van een bedrieger?
Śrīla Prabhupāda: Iedereen die onderwijst hoe God kan worden gekend en hoe we liefde voor Hem kunnen ontwikkelen, is een spiritueel leraar. Soms zien we dat mensen door ellendige dwazen misleid worden. Ze beweren dat ze God zijn en zij die niet weten wie of wat God is, geloven dat. Als je wilt weten wie God is en hoe je van Hem kunt houden, moet je een serieuze leerling zijn, anders verspil je gewoon je tijd. Het verschil tussen ons en anderen is dat wij de enigen zijn die de mensen echt kunnen leren hoe God gekend kan worden en hoe men liefde voor Hem kan ontwikkelen. Wij verkondigen de wetenschap hoe men Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, kan leren kennen door de leer van de Bhagavad-gītā en het Śrīmad-Bhāgavatam in praktijk te brengen. Die heilige teksten leren ons dat van God houden het enige is wat ons te doen staat. We hoeven God niet om allerlei dingen te vragen. God geeft iedereen wat hij nodig heeft — zelfs iemand die niet religieus is. Katten en honden hebben bijvoorbeeld geen religie, maar toch geeft Kṛṣṇa ze wat ze nodig hebben. Waarom zouden we Kṛṣṇa dan lastig vallen voor ons dagelijks brood? Daar heeft Hij al voor gezorgd. Ware religie houdt in dat je leert hoe je je liefde voor Hem kunt ontwikkelen. In het Śrīmad-Bhāgavatam (1.2.6) staat:
sa vai puṁsāṁ paro dharmo
yato bhaktir adhokṣaje
ahaituky apratihatā
yayātmā su-prasīdati
Eersteklas religie is die religie die ons leert hoe we zonder enige bijbedoelingen van God kunnen houden. Als ik God dien om er materieel op vooruit te gaan, dan is dat zakendoen, niet liefde. Echte liefde voor God is ahaituky apratihatā: het kan niet belemmerd worden door iets materieels; er zijn geen voorwaarden aan verbonden. Als we werkelijk van God willen houden, staat niets ons daarbij in de weg. We kunnen allemaal van Hem houden, of we nu arm of rijk, jong of oud, blank of zwart zijn.
Mevr. Nixon: Leiden alle wegen naar hetzelfde doel?
Śrīla Prabhupāda: Nee. Er zijn vier soorten mensen — de karmī’s, de jñānī’s, de yogī’s en de bhakta’s — en ze hebben ieder een ander doel. De karmī’s werken voor materieel gewin. In de steden zijn veel mensen bijvoorbeeld dag en nacht in de weer om wat geld te verdienen. Daarom worden ze resultaatgerichte werkers of karmī’s genoemd.
Een jñānī is iemand die denkt: ‘Waarom zou ik zo hard werken? De vogels, bijen, olifanten en andere schepselen hebben ook geen baan en hebben toch genoeg te eten. Waarom zou ik dan onnodig zo hard werken? Laat ik liever proberen een oplossing te vinden voor de werkelijke problemen van het leven: geboorte, ziekte, ouderdom en dood.’ Jñānī’s proberen onsterfelijk te worden. Ze geloven dat geboorte, ziekte, ouderdom en dood geen vat meer op hen zullen hebben als ze opgaan in Gods bestaan.
Yogī’s proberen mystieke vermogens te ontwikkelen om ermee te kunnen pronken. Een yogī kan zich bijvoorbeeld heel klein maken. Als hij in een kamer wordt opgesloten, kan hij er toch via een of ander kiertje uitkomen. Door dit soort magie wordt de yogī onmiddellijk als een heel bijzonder mens beschouwd. Maar de yogī’s van tegenwoordig tonen alleen maar wat gymnastiek. Ze hebben geen echte mystieke krachten, terwijl een echte yogī wel over bepaalde vermogens beschikt, hoewel die niet spiritueel maar materieel zijn.
De yogī is dus uit op mystieke krachten, de jñānī op verlossing van de ellende van het bestaan, en de karmī op materieel gewin. Maar de bhakta, de toegewijde, wil niets voor zichzelf hebben. Hij verlangt er alleen maar naar God te dienen, uit liefde, zoals een moeder haar kind dient. Een moeder dient haar kind niet uit eigenbelang; ze zorgt voor haar kind uit zuivere liefde en genegenheid.
Wie tot dit stadium van liefde voor God gekomen is, heeft volmaaktheid bereikt. Noch de karmī, noch de jñānī, noch de yogī kan God kennen — alleen de bhakta kan dat. Zoals Kṛṣṇa in de Bhagavad-gītā zegt (18.55): bhaktyā mām abhijānāti — ‘Alleen door het pad van bhakti te volgen, kan men God begrijpen.’ Nergens zegt Kṛṣṇa dat we Hem via een andere weg kunnen leren kennen. Nee, alleen door bhakti. Als iemand God wil leren kennen en Hem wil liefhebben, dan moet hij leren Hem toegewijd te dienen. Dat is de enige manier.
Mevr. Nixon: Wat voor verandering ondergaat men op dat pad?
Śrīla Prabhupāda: Geen verandering. Ons oorspronkelijke bewustzijn is Kṛṣṇa-bewustzijn. Op het ogenblik is ons bewustzijn versluierd door zo veel rommel; het Kṛṣṇa-bewustzijn komt vanzelf tevoorschijn als we het schoonmaken. Ons bewustzijn is net als water. Water is van zichzelf helder en doorschijnend, maar soms wordt het modderig. Als je er alle modder uitfiltert, wordt het water weer even helder en doorschijnend als daarvoor.
Mevr. Nixon: Functioneert men beter in de samenleving als men Kṛṣṇa-bewust wordt?
Śrīla Prabhupāda: Ja. U kunt zelf zien dat mijn discipelen geen dronkaards en vleeseters zijn, en lichamelijk gezien zijn ze heel schoon — ze zullen nooit ernstige ziekten oplopen. Stoppen met vleeseten is trouwens geen kwestie van Kṛṣṇa-bewustzijn, maar van beschaving. God heeft de mensen al zo veel te eten gegeven: smakelijke groenten, vruchten, granen en hoogwaardige melk. Van melk kun je honderden voedzame gerechten maken, maar niemand weet hoe. In plaats daarvan houden ze er grote slachthuizen op na en eten vlees. De mensen zijn niet eens beschaafd te noemen, want alleen wie onbeschaafd is, doodt onschuldige dieren en eet ze op.
Beschaafde mensen weten hoe ze voedzame gerechten kunnen maken van melk. Zo maken ze op onze boerderij New Vṛndāvana in West-Virginia honderden eersteklas melkgerechten. Bezoekers die er komen, staan er altijd versteld van dat je van melk zo veel lekkere dingen kunt maken. Het bloed van de koe is bijzonder voedzaam, maar beschaafde mensen gebruiken het in de vorm van melk. Melk is niets anders dan getransformeerd bloed. Van melk kunnen zo veel dingen gemaakt worden: yoghurt, verse kaas, ghī (geklaarde boter) enzovoort, en door deze melkproducten met graan, fruit en groenten te combineren, kun je honderden gerechten maken. Dat is beschaafd leven — niet een dier doden en zijn vlees eten. De onschuldige koe eet enkel het gras dat God haar geeft en schenkt melk, waarvan wij kunnen leven. Vindt u dat beschaafd, als iemand een koe de keel doorsnijdt en daarna haar vlees opeet?
Mevr. Nixon: Nee, ik ben het volkomen met u eens. Iets waar ik verder heel nieuwsgierig naar ben: kunnen we de Veda’s zowel letterlijk als symbolisch opvatten?
Śrīla Prabhupāda: Nee. We moeten ze nemen zoals ze zijn, niet symbolisch. Daarom hebben we de Bhagavad-gītāzoals ze is uitgegeven.
Mevr. Nixon: Probeert u het oude Indiase kastenstelsel in het westen in te voeren? De Gītā spreekt over het kastenstelsel...
Śrīla Prabhupāda: Waar gaat het in de Bhagavad-gītā over het kastenstelsel? Kṛṣṇa zegt: cātur-varṇyaṁ mayā sṛṣṭaṁ guṇa-karma-vibhāgaśaḥ — ‘De vier geledingen van de menselijke samenleving zijn door Mij geschapen op grond van de drie hoedanigheden van de materiële natuur en de activiteiten die daarmee samengaan.’ (13) Zo hebben we in de huidige maatschappij bijvoorbeeld ingenieurs en artsen. Betekent dat dat deze mensen deel uitmaken van verschillende kasten — de een tot de kaste van de ingenieurs en de ander tot de medische kaste? Nee. Als iemand zich als arts bekwaamd heeft, aanvaarden we hem als zodanig, en heeft iemand zich als ingenieur bekwaamd, dan aanvaarden we hem als ingenieur.
Op die manier onderscheidt de Bhagavad-gītā vier klassen in de samenleving: een klasse van buitengewoon intelligente mensen, een klasse van bestuurders, een klasse van producenten en een arbeidersklasse. Dit zijn natuurlijke geledingen. Eén klasse van mensen is dus bijzonder intelligent. Maar wie werkelijk wil voldoen aan de eisen in de Bhagavad-gītā om tot die klasse te behoren, moet zich daarvoor bekwamen, zoals een intelligente jongen eerst een opleiding moet volgen om arts te kunnen worden. In de Internationale Gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn leren we intelligente mensen hoe ze hun geest kunnen beheersen, hoe ze hun zintuigen moeten beteugelen, hoe ze waarheidlievend kunnen worden, hoe ze uiterlijk en innerlijk zuiver kunnen worden, hoe ze wijs kunnen worden, hoe ze hun kennis in het dagelijks leven kunnen toepassen en hoe ze godsbewust kunnen worden. Al deze jongens hier (wijst naar aanwezige discipelen) zijn heel intelligent en nu leren we ze hoe ze die intelligentie op de juiste manier moeten gebruiken.
We zijn niet bezig het kastenstelsel te introduceren. Het kastenstelsel betekent dat de eerste de beste ellendeling die in een brāhmaṇa-familie geboren wordt, vanzelf brāhmaṇa is. Ook al gedraagt iemand zich als een vijfderangs burger, beschouwt men hem toch als een eersteklas lid van de samenleving enkel op grond van zijn geboorte in een brāhmaṇa-familie. Dat aanvaarden wij niet. We beschouwen iemand als een eersteklas persoon als hij als brāhmaṇais opgeleid. Of hij nu Indiër, Europeaan of Amerikaan, hoog- of laaggeboren is, doet er niet toe. Elk intelligent mens kan eersteklas gewoonten aanleren. Het onzinnige idee dat we onze discipelen het kastenstelsel willen opleggen, zouden we graag de wereld uit helpen. Het enige wat we doen is mensen met een goed stel hersens uitzoeken en ze leren hoe ze in elk opzicht eersteklas kunnen worden.
Mevr. Nixon: Hoe denkt u over de emancipatie van de vrouw?
Śrīla Prabhupāda: Met die zogenaamde gelijke rechten voor de vrouw bedriegen de mannen de vrouwen. Nu gaat het vaak zo dat een man en een vrouw elkaar ontmoeten, ze verliefd worden, seks hebben, de vrouw vervolgens zwanger raakt en de man wegloopt. Het gevolg is dat de vrouw voor het kind moet zorgen en haar hand moet ophouden bij de overheid, of dat ze het kind doodt door abortus te plegen. Dat is dan de onafhankelijkheid van de vrouw. In India wordt een vrouw, hoe arm ze ook is, altijd door haar man beschermd en hij neemt verantwoording voor haar. Als ze in verwachting raakt, wordt ze niet gedwongen haar kind te doden of het met bedelen in leven te houden. Dus wat is nu eigenlijk onafhankelijkheid: onder de hoede van je man blijven of je door iedereen laten gebruiken?
Mevr. Nixon: Hoe zit dat met het spiritueel leven? Kunnen vrouwen ook volmaakt worden in Kṛṣṇa-bewustzijn?
Śrīla Prabhupāda: We maken geen onderscheid op basis van geslacht. We geven het Kṛṣṇa-bewustzijn aan zowel mannen als vrouwen. We heten iedereen welkom — man, vrouw, arm of rijk — iedereen. Kṛṣṇa zegt in de Bhagavad-gītā (5.18):
vidyā-vinaya-sampanne
brāhmaṇe gavi hastini
śuni caiva śva-pāke ca
paṇḍitāḥ sama-darśinaḥ
‘Omdat ze werkelijke kennis hebben, beschouwen de nederige wijzen een geleerde, eerbiedwaardige brāhmaṇa, een koe, een olifant, een hond en een hondeneter [paria] als gelijk.’
Mevr. Nixon: Kunt u de betekenis van de Hare Kṛṣṇa-mantra uitleggen?
Śrīla Prabhupāda: Dat is heel eenvoudig. Hare betekent ‘o energie van de Heer’ en Kṛṣṇa betekent ‘o Kṛṣṇa’. Zoals er in de materiële wereld mannelijke en vrouwelijke personen zijn, zo is God de oorspronkelijke man (puruṣa) en Zijn energie (prakṛti) de oorspronkelijke vrouw. Dus als we Hare Kṛṣṇa chanten, zeggen we: ‘O Heer Kṛṣṇa, o energie van Kṛṣṇa, sta me alstublieft toe U te dienen.’
Mevr. Nixon: Zou u me iets over uw leven willen vertellen en hoe het kwam dat u wist dat u de spiritueel leraar van de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn zou worden?
Śrīla Prabhupāda: Ik heb een heel gewoon leven geleid. Ik was getrouwd en had kinderen — nu heb ik kleinzoons — toen mijn spiritueel leraar me de opdracht gaf naar het westen te gaan om er het Kṛṣṇa-bewustzijn te prediken. Om die opdracht uit te voeren heb ik alles achtergelaten en probeer ik nu het Kṛṣṇa-bewustzijn te verspreiden.
Mevr. Nixon: Hoe oud was u toen hij u de opdracht gaf naar het westen te gaan?
Śrīla Prabhupāda: Al tijdens onze allereerste ontmoeting gaf hij me deze opdracht. Ik was toen vijfentwintig, was getrouwd en had twee kinderen. Ik deed mijn best zijn opdracht uit te voeren en in 1944 begon ik het tijdschrift Back to Godhead uit te geven. Nadat ik me uit het gezinsleven had teruggetrokken, ben ik in 1959 boeken gaan schrijven, en in 1965 ben ik naar de Verenigde Staten vertrokken.
Mevr. Nixon: U zegt dat u niet God bent, maar als buitenstaander komt het mij toch voor dat uw toegewijden u behandelen alsof u wél God bent.
Śrīla Prabhupāda: Ja, dat is hun plicht. Omdat de spiritueel leraar Gods opdracht uitvoert, moet hij worden gerespecteerd als God, net zoals je een regeringsvertegenwoordiger dient te respecteren alsof het de regering zelf betrof, omdat hij hun opdrachten uitvoert. Zelfs als een gewone politieagent bij je aanbelt, moet je hem respecteren, want hij vertegenwoordigt de overheid. Maar dat betekent niet dat hij die overheid is. Sākṣād-dharitvena samasta-śāstrair / uktas tathā bhāvyata eva sadbhiḥ: ‘We moeten de spiritueel leraar eren als de Allerhoogste Heer Zelf, omdat hij Zijn meest vertrouwelijke dienaar is. Alle geopenbaarde heilige teksten bevestigen dit en alle autoriteiten houden zich hieraan.’
Mevr. Nixon: Ik sta ook te kijken van al die mooie materiële dingen die de toegewijden u komen brengen. U werd op het vliegveld bijvoorbeeld afgehaald in een prachtig versierde auto. Dat geeft me te denken, want...
Śrīla Prabhupāda: Zo leren de discipelen hoe ze de spiritueel leraar op hetzelfde niveau als God moeten zien. Als je de regeringsvertegenwoordiger de eer wil geven die de regering toekomt, moet je hem rijkelijk onthalen. Als je de spiritueel leraar net zo hoog houdt als God, moet je hem dezelfde faciliteiten aanbieden die je God zou aanbieden. God reist in een gouden wagen. Als discipelen de spiritueel leraar met een gewone auto komen afhalen, is dat niet voldoende, omdat de spiritueel leraar als God behandeld moet worden. Als God bij u thuis zou komen, haalt u Hem dan in een gewone auto of zou u ervoor zorgen dat er een gouden wagen klaarstaat?
Mevr. Nixon: Een van de dingen in het Kṛṣṇa-bewustzijn die voor een buitenstaander het moeilijkst te begrijpen is, is de Beeldgedaante in de tempel — hoe stelt die Kṛṣṇa voor? Zou u daar wat over kunnen zeggen?
Śrīla Prabhupāda: Ja. Omdat u er nog niet in geoefend bent Kṛṣṇa te zien, verschijnt Hij nu uit Zijn goedheid op zo’n manier, dat u Hem wīl kunt zien. Hout en steen kunt u waarnemen, maar spirituele zaken niet. Stel dat uw vader zojuist in het ziekenhuis gestorven is. U staat in tranen bij zijn bed en roept uit: ‘Nu is hij heengegaan!’ Maar waarom zegt u dat hij heengegaan is? Wat is dat wat er is heengegaan?
Mevr. Nixon: Nou, zijn ziel is heengegaan.
Śrīla Prabhupāda: En heeft u die ziel zien verdwijnen?
Mevr. Nixon: Nee.
Śrīla Prabhupāda: U kunt de ziel dus niet zien, en God is de Allerhoogste Ziel. Eigenlijk is Hij alles — zowel al het spirituele als het materiële — alleen kunt u Zijn spirituele gedaante niet waarnemen. Om u te helpen verschijnt Hij daarom uit Zijn grenzeloze genade in de gedaante van een houten of een stenen Beeldgedaante, zodat u Hem kunt zien.
Mevr. Nixon: Dank u zeer.
Śrīla Prabhupāda: Hare Kṛṣṇa!
Een definitie van ‘God’
De moderne mens houdt er vele opvattingen op na over wie of wat God is. Kinderen hebben de neiging zich een oude man met een witte baard voor te stellen en veel volwassenen beschouwen God als een onzichtbare macht, een denkbeeld, als de hele mensheid, het universum, of zelfs als zichzelf. In deze lezing geeft Srīla Prabhupāda een bijzonder gedetailleerde beschrijving van wat er achter de idee van Kṛṣṇa-bewustzijn schuilt — een verrassend intiem beeld van God.
Dames en heren, dank u zeer voor uw medewerking aan deze Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn. Toen onze gemeenschap in 1966 in New York werd opgericht, stelde een vriend van ons voor haar de Gemeenschap voor Godsbewustzijn te noemen, want hij dacht dat de naam ‘Kṛṣṇa’ te sektarisch was. Ook het woordenboek zegt dat ‘Kṛṣṇa’ de naam van een hindoegod is. Maar als er één naam is die werkelijk op God van toepassing is, dan is het wel ‘Kṛṣṇa’.
In feite heeft God geen specifieke naam. Als we zeggen dat Hij geen naam heeft, bedoelen we dat niemand weet hoeveel namen Hij heeft. Omdat God onbegrensd is, moeten Zijn namen ook onbegrensd in aantal zijn. Daarom beperken we ons niet tot één naam. Kṛṣṇa wordt bijvoorbeeld Yaśodā-nandana genoemd, de zoon van moeder Yaśodā, of Devakī-nandana, de zoon van Devakī, of Vasudeva-nandana, de zoon van Vasudeva, of Nanda-nandana, de zoon van Nanda. Soms wordt Hij Pārtha-sārathi genoemd, om aan te duiden dat Hij Zich voordeed als de wagenmenner van Arjuna, die ook wel bekendstaat als Pārtha, de zoon van Pṛthā.
God gaat op verschillende manieren met Zijn toegewijden om en overeenkomstig die relaties heeft Hij verschillende namen. Omdat hij ontelbaar veel toegewijden heeft en ontelbare relaties met hen aangaat, heeft Hij ook ontelbaar veel namen. We kunnen niet zomaar een naam kiezen. Maar de naam ‘Kṛṣṇa’ betekent ‘alaantrekkelijk’. God is aantrekkelijk voor iedereen; dat is de definitie van het woord ‘God’. Op vele afbeeldingen van Kṛṣṇa zien we hoe Hij de koeien, kalveren, vogels en alle andere dieren, bomen, planten en zelfs het water van Vṛndāvana tot Zich aantrekt. Hij is aantrekkelijk voor de koeherdersjongens, voor de gopī’s, voor Zijn vader Nanda Mahārāja, voor de Pāṇḍava’s en voor de hele menselijke samenleving. Als God één specifieke naam kan worden gegeven, dan is dat ‘Kṛṣṇa’.
De grote wijze Parāśara Muni, de vader van Vyāsadeva (de samensteller van de hele Vedische literatuur), geeft de volgende definitie van God:
aiśvaryasya samagrasya
vīryasya yaśasaḥ śriyaḥ
jñāna-vairāgyayoś caiva
ṣaṇṇaṁ bhaga itīṅganā
[Viṣṇu Purāṇa 6.5.47]
Parāśara Muni definieert de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Bhagavān, als Hij die volledig in het bezit is van zes volheden, namelijk kracht, roem, rijkdom, kennis, schoonheid en onthechting.
Bhagavān, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, is de eigenaar van alle rijkdom. Er zijn veel rijke mensen in de wereld, maar geen van hen kan beweren de bezitter te zijn van alle rijkdom. Evenmin kan niemand beweren dat niemand hem in rijkdom overtreft. Uit het Śrīmad-Bhāgavatam leren we echter dat Kṛṣṇa 16 108 vrouwen had toen Hij hier op aarde was en dat ieder van hen in een marmeren paleis woonde dat helemaal was ingelegd met juwelen. In elke kamer stonden meubels van goud en ivoor en alles was even weelderig ingericht. In de geschiedenis van de mensheid vinden we niemand die zestienduizend paleizen bezat. Kṛṣṇa ging overigens niet de ene dag naar een bepaalde vrouw en de andere dag naar een andere. Nee, Hij was op elk moment persoonlijk aanwezig in elk paleis. Dat betekent dat Hij Zich in 16 108 gedaanten had geëxpandeerd. Voor een gewoon mens is zoiets onmogelijk, maar voor God is zoiets geen enkel probleem. Als God onbegrensd is, kan Hij zich in een onbegrensd aantal gedaanten vertonen, anders zou het zinloos zijn Hem onbegrensd te noemen. God is almachtig. Hij is niet beperkt tot zestienduizend vrouwen en kan er zonder moeite zelfs zestien miljoen onderhouden. Het zou anders zinloos zijn Hem almachtig te noemen.
Al deze aspecten van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zijn erg aantrekkelijk. Ook in de materiële wereld wordt een schatrijk iemand aantrekkelijk gevonden. In Amerika zijn bijvoorbeeld Rockefeller en Ford aantrekkelijk door hun rijkdom, ook al bezitten ze niet alle rijkdom van de wereld. Hoeveel aantrekkelijker moet God dan wel niet zijn, die alle rijkdom bezit?
Op dezelfde manier heeft Kṛṣṇa onbegrensde kracht. Die had Hij al vanaf Zijn geboorte. Toen Hij nog maar drie maanden oud was, probeerde de demon Pūtanā Hem te doden, maar in plaats daarvan werd zij zelf door Kṛṣṇa gedood. Dat is God. God is God vanaf het begin. Hij werd niet God door meditatie of mystieke kracht. Kṛṣṇa is niet dat type God. Kṛṣṇa was op het moment dat Hij verscheen al God.
Kṛṣṇa bezit ook onbegrensde roem. Wij kennen en verheerlijken Hem natuurlijk omdat we Zijn toegewijden zijn, maar buiten ons zijn er nog vele miljoenen mensen in de wereld zich bewust van de roem van de Bhagavad-gītā. Overal ter wereld, in alle landen lezen filosofen, psychologen en gelovigen de Bhagavad-gītā. Onze Bhagavad-gītā zoals ze is wordt op grote schaal verspreid. Dit komt omdat de inhoud zo zuiver is als goud. Er bestaan veel uitgaven van de Bhagavad-gītā, maar die zijn niet zuiver. Onze uitgave wordt meer gewaardeerd, omdat we de Bhagavad-gītā presenteren zoals ze is. De roem van de Bhagavad-gītā is de roem van Krṣṇa.
Schoonheid, ook een van de zes volheden, is iets wat Kṛṣṇa in onbegrensde mate bezit. Kṛṣṇa Zelf is buitengewoon mooi, net als Zijn metgezellen. Wie in een vorig leven vroom is geweest, krijgt de kans om in een goed gezin of een goed volk geboren te worden. De bewoners van Amerika zijn erg rijk en mooi als resultaat van vrome activiteiten. Over de hele wereld voelen de mensen zich aangetrokken tot Amerikanen, omdat ze voorop lopen wat betreft wetenschappelijke kennis, rijkdom, schoonheid enzovoort. Deze aarde is maar een onbeduidende planeet in het universum, maar toch kennen we hier een land — Amerika — dat zo veel aantrekkelijke aspecten vertoont. Stel je dus eens voor hoeveel aantrekkelijke aspecten God, de schepper van de hele kosmische openbaring, bezit. Hoe mooi moet Hij niet zijn — Hij die alle schoonheid geschapen heeft?
Iemand is niet alleen aantrekkelijk door zijn schoonheid, maar ook door zijn kennis. Een geleerde of filosoof mag dan aantrekkelijk zijn om zijn kennis, maar welke kennis is verhevener dan die van Kṛṣṇa in de Bhagavad-gītā? Ze valt met niets ter wereld te vergelijken. Tegelijkertijd is Kṛṣṇa volkomen onthecht (vairāgya). Onder Zijn leiding voltrekken zich zo veel dingen in de wereld, maar in feite is Hij hier niet aanwezig. Een fabriek blijft gewoon doordraaien, ook al is de eigenaar er niet. Op dezelfde manier werken de vermogens van Kṛṣṇa onder leiding van Zijn assistenten, de halfgoden. Op die manier staat Kṛṣṇa los van de materiële wereld. Dit wordt allemaal beschreven in de heilige teksten.
Dus hoewel God overeenkomstig Zijn activiteiten vele namen heeft, wordt Hij ‘Kṛṣṇa’ genoemd, omdat Hij zo veel volheden bezit waarmee Hij iedereen aantrekt. De Vedische literatuur bevestigt dat God vele namen heeft, en dat van die namen ‘Kṛṣṇa’, de belangrijkste is.
Het doel van de Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn is de naam, heerlijkheden, activiteiten, schoonheid en liefde van God te verkondigen. Er is veel gaande in de materiële wereld, en alles bevindt zich in Kṛṣṇa. In de materiële wereld neemt seks de belangrijkste plaats in, en het is ook aanwezig in Kṛṣṇa. We aanbidden Rādhā en Kṛṣṇa, die Zich tot elkaar aangetrokken voelen. Maar materiële en spirituele aantrekkingskracht zijn niet hetzelfde. Bij Kṛṣṇa is seks echt, in de materiële wereld niet. Alle dingen waar we hier mee te maken hebben, bevinden zich ook in de spirituele wereld; daar hebben ze werkelijke waarde, maar hier niet. Hier is alles alleen maar een weerspiegeling van wat er in de spirituele wereld bestaat; net als modepoppen in een etalage: niemand geeft iets om ze, omdat ze toch niet echt zijn. Een etalagepop kan heel mooi zijn, maar ze is niet echt. Zien we echter een mooie vrouw, dan voelen we ons wel tot haar aangetrokken, omdat we denken dat ze echt is. Toch zijn de zogenaamde levenden in feite ook allemaal dood, want dit lichaam is enkel een brok materie. Zodra de ziel het lichaam verlaat, is niemand meer geïnteresseerd in het zogenaamde mooie lichaam van die vrouw. Dat wat echt aantrekkelijk is, is de ziel.
In de materiële wereld bestaat alles uit dode materie en daarom is hij niet meer dan namaak. De spirituele wereld is de werkelijkheid. Zij die de Bhagavad-gītā gelezen hebben, kunnen zich voorstellen hoe de spirituele wereld eruitziet. Hij wordt er als volgt beschreven:
paras tasmāt tu bhāvo ’nyo
’vyakto ’vyaktāt sanātanaḥ
yaḥ sa sarveṣu bhūteṣu
naśyatsu na vinaśyati
‘Maar er is een andere, ongemanifesteerde natuur, die eeuwig is en ontstegen aan deze gemanifesteerde en ongemanifesteerde materie. Die natuur is de allerhoogste en wordt nooit vernietigd. Wanneer alles in deze wereld vernietigd wordt, blijft dat deel zoals het is.’ (Bhagavad-gītā 8.20)
Geleerden proberen de afmetingen van deze materiële wereld te berekenen, maar ze weten niet eens waar ze moeten beginnen. Het zal hen duizenden jaren kosten om de dichtstbijgelegen ster te bereiken, om nog maar te zwijgen over de spirituele wereld. Als we niet eens in staat zijn de materiële wereld te kennen, hoe kunnen we dan ooit bevatten wat er zich daarbuiten bevindt? Het punt is dat we dergelijke zaken van gezaghebbende bronnen moeten vernemen.
De beste bron is Kṛṣṇa, want Hij is de oorsprong van alle kennis. Niemand weet meer of is wijzer dan Kṛṣṇa Zelf. Kṛṣṇa zegt dat er buiten deze materiële wereld een spirituele ruimte is met ontelbare planeten. Die ruimte is veel en veel groter dan de materiële ruimte, die maar een vierde van de hele schepping omvat. En zo ook vormen de levende wezens in de materiële wereld maar een klein gedeelte van alle levende wezens. De materiële wereld wordt vergeleken met een gevangenis, en zoals de gevangenen enkel een klein deel van de bevolking vertegenwoordigen, zo vormen de levende wezens in de materiële wereld slechts een klein deel van alle geschapen wezens.
Zij die tegen God in opstand komen — zij die misdadig zijn — worden in deze materiële wereld geplaatst. Een misdadiger mag dan beweren dat de overheid hem niets kan schelen, maar dat neemt niet weg dat diezelfde overheid hem arresteert en straft. Op dezelfde manier worden de levende wezens die een uitdagende houding aannemen tegenover God in de materiële wereld geplaatst.
Van nature zijn alle levende wezens deel van God en hebben ze een band met Hem, zoals zonen een band hebben met hun vader. Ook de christenen beschouwen God als de hoogste vader. Christenen gaan naar de kerk en bidden: ‘Onze Vader die in de hemel zijt.’ Deze opvatting van God als vader vinden we ook in de Bhagavad-gītā (14.4):
sarva-yoniṣu kaunteya
mūrtayaḥ sambhavanti yāḥ
tāsāṁ brahma mahad yonir
ahaṁ bīja-pradaḥ pitā
‘Weet, o zoon van Kuntī, dat alle levensvormen kunnen bestaan door hun geboorte in de materiële natuur en dat Ik de vader ben die het zaad geeft.’
Er zijn 8 400 000 levenssoorten: waterdieren, planten, insecten, vogels, landdieren en mensen. Van de mensen zijn de meesten onbeschaafd en van de weinige beschaafde mensen wijden slechts enkelen zich aan een religieus leven. Van al deze gelovigen identificeren de meesten zichzelf met aanduidingen als hindoe, christen of mohammedaan. Sommigen doen liefdadigheidswerk, anderen geven aan de armen of bouwen scholen en ziekenhuizen. Dit altruïsme wordt karma-kāṇḍa genoemd. Van miljoenen van deze karma-kāṇḍī’s is er misschien één een jñānī (‘iemand die weet’). Van miljoenen jñānī’s raakt er misschien één bevrijd, en onder miljarden bevrijde zielen is er misschien één die in staat is Kṛṣṇa te bevatten. Dat is de positie van Kṛṣṇa. Zoals Hij Zelf in de Bhagavad-gītā (7.3) zegt:
manuṣyāṇāṁ sahasreṣu
kaścid yatati siddhaye
yatatām api siddhānāṁ
kaścin māṁ vetti tattvataḥ
‘Onder vele duizenden mensen streeft er misschien één naar volmaaktheid en van hen die volmaaktheid hebben bereikt, kent nauwelijks één Mij werkelijk.’
Kṛṣṇa is dus bijzonder moeilijk te begrijpen. Maar al is het moeilijk om God te begrijpen, toch legt God in de Bhagavad-gītā duidelijk uit wie Hij is. Hij zegt: ‘Ik ben zus en ik ben zo. De materiële natuur is zus en de spirituele natuur is zo. De levende wezens zijn zus en de Allerhoogste Ziel is zo.’ In de Bhagavad-gītā wordt alles volledig beschreven. Als God ons Zelf vertelt wie Hij is, is het niet moeilijk meer Hem te begrijpen. Dat is in feite de enige manier waarop we Hem kunnen leren kennen. We kunnen Hem niet kennen door over Hem te speculeren, want wij zijn begrensd, terwijl Hij onbegrensd is. Het is onmogelijk om God via ons eigen getheoretiseer te begrijpen, want God is onbegrensd en wij zijn begrensd. Onze kennis en ons waarnemingsvermogen zijn beide zeer beperkt; hoe zouden we daarmee dan het onbeperkte kunnen bevatten? Maar als we aannemen wat de onbegrensde Heer ons over Zichzelf onthult, kunnen we Hem leren begrijpen en zo volmaakt worden.
Speculeren over God levert niets op. Als een jongen wil weten wie zijn vader is, vraagt hij dat gewoon aan zijn moeder. De moeder zegt dan: ‘ Zie, dit is je vader.’ Zo komt hij aan volmaakte kennis. Natuurlijk kan hij er ook over speculeren — misschien is hij het, of misschien hij... — en hij kan de hele stad aflopen en iedereen vragen: ‘Bent u mijn vader? Bent u mijn vader?’ De kennis die hij zich op die manier verwerft, blijft altijd onvolmaakt. Zo vindt hij zijn vader nooit. De eenvoudigste manier is echter dat hij kennis ontvangt van een autoriteit, in dit geval de moeder. Zij zegt gewoon: ‘Lieve jongen, hier is je vader.’ Zo gaat het ook met het verwerven van transcendentale kennis. Ik sprak zojuist over een spirituele wereld. Deze spirituele wereld gaat onze speculatie te boven. God zegt: ‘Er bestaat een spirituele wereld en dat is Mijn belangrijkste verblijfplaats.’ Wij krijgen onze kennis dus van Kṛṣṇa Zelf, de beste autoriteit. Ook al zijn we niet volmaakt, onze kennis is dat wīl, omdat we haar ontvangen uit de volmaakte bron.
De Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn wil de samenleving volmaakte kennis geven, zodat we kunnen begrijpen wie we zijn, wie God is, wat de materiële wereld is, waarom we hier gekomen zijn, waarom we zo veel leed moeten verduren, zo veel moeite moeten doen en waarom we moeten sterven. Niemand wil sterven, maar de dood komt toch. Niemand wil oud worden, maar ouderdom komt toch. Niemand wil ziek zijn, maar toch worden we ziek. Dit zijn de werkelijke problemen van het menselijk leven — en ze moeten nog steeds worden opgelost. Deze beschaving probeert het eten, slapen, paren en verdedigen te verbeteren, maar dit zijn niet de werkelijke problemen. Een mens slaapt en een hond slaapt. Een mens is niet verder gevorderd omdat hij toevallig een mooie slaapkamer heeft. Het gaat in beide gevallen om hetzelfde: slapen. De mens heeft atoomwapens uitgevonden om zich te verdedigen en de hond heeft zijn wapens om zich te verdedigen, namelijk tanden en nagels. In beide gevallen gaat het om verdediging. De mens kan niet beweren dat hij de hele wereld of het hele universum kan veroveren, enkel en alleen omdat hij de atoombom bezit. Dat is niet mogelijk. Hij heeft misschien een ingewikkeld verdedigingssysteem of een luxueuze manier van eten, slapen of paren, maar dat maakt hem nog niet gevorderd. Zijn vooruitgang kan beschouwd worden als gepolijste dierlijkheid, meer niet.
Echte vooruitgang betekent God kennen. Ontbreekt het ons aan kennis over God, dan zijn we niet werkelijk gevorderd. Vele dwazen ontkennen het bestaan van God, omdat als God niet zou bestaan ze gewoon door konden gaan met hun zondige activiteiten. Maar ook al willen ze Zijn bestaan nog zo graag ontkennen, wegdenken kunnen ze Hem niet. Hij is er, en alles staat onder Zijn leiding. Op Zijn bevel gaat de zon op, gaat de maan op, stroomt het water en houdt de oceaan zich aan de getijden. Alles werkt onder Zijn gezag. Als alles inderdaad zo ordelijk verloopt, is het dan realistisch te denken dat God dood is? Als er chaos in een land heerst, kunnen we zeggen dat er geen regering is, maar als alles goed in de hand gehouden wordt, hoe kunnen we dan beweren dat er geen regering is? Alleen omdat de mensen God niet kennen, zeggen ze dat Hij dood is, dat er geen God is of dat Hij geen gedaante heeft. Maar wij zijn er vast van overtuigd dat God bestaat en dat Kṛṣṇa God is. Daarom aanbidden we Hem. Dat is Kṛṣṇa-bewustzijn. Probeer dit alstublieft te begrijpen. Dank u wel.
Reïncarnatie
In augustus 1976 verbleef Śrīla Prabhupāda een paar weken in de Bhaktivedanta Manor, ongeveer vijfentwinting kilometer ten noorden van Londen. Mike Robinson van de London Broadcasting Company interviewde hem gedurende dat verblijf in zijn vertrekken. In hun gesprek onthulde Śrīla Prabhupāda dat Kṛṣṇa-bewustzijn ‘niet een of andere ritualistische ceremonie is van “ik geloof, jij gelooft”’, maar gebaseerd is op een diepgaande filosofie, waarin de wetenschap van reïncarnatie duidelijk en bondig wordt uitgelegd.
Mike Robinson: Kunt u me iets zeggen over uw geloof — wat houdt de filosofie van de Hare Kṛṣṇa-gemeenschap in?
Śrīla Prabhupāda: Ja. Het Kṛṣṇa-bewustzijn is geen geloof, het is een wetenschap. We moeten allereerst beseffen wat het verschil is tussen een levend lichaam en een dood lichaam. Wat is het verschil? Het verschil is dat wanneer iemand sterft de ziel of de levenskracht het lichaam verlaat. Daarom wordt het lichaam ‘dood’ genoemd. We onderscheiden dus twee dingen: aan de ene kant het lichaam en aan de andere kant de levenskracht in het lichaam. We spreken van de levenskracht in het lichaam. Dat is het verschil tussen de wetenschap van het Kṛṣṇa-bewustzijn, die spiritueel is, en de hedendaagse materiële wetenschap. Daarom is het voor veel mensen in het begin heel erg moeilijk om iets van onze gemeenschap te begrijpen. We moeten eerst beseffen dat we een ziel zijn, dat we iets anders zijn dan ons lichaam.
Mike Robinson: En wanneer wordt ons dat duidelijk?
Śrīla Prabhupāda: Dat kan elk ogenblik gebeuren, maar het vereist wat intelligentie. Ik zal je een voorbeeld geven. Als een kind opgroeit, wordt het een jongen, de jongen wordt een jongeman, de jongeman wordt een volwassene, en de volwassene wordt een oude man. Hoewel zijn lichaam geleidelijk aan verandert, voelt hij zich de hele tijd dezelfde persoon, met dezelfde identiteit. Het lichaam verandert, maar de bewoner van het lichaam, de ziel, blijft dezelfde. Nietwaar? Het is daarom logisch te concluderen dat we een ander lichaam krijgen als ons huidige lichaam sterft. Dat wordt reïncarnatie genoemd.
Mike Robinson: Dus als iemand sterft, sterft alleen zijn fysieke lichaam?
Śrīla Prabhupāda: Juist. Dat wordt uitvoerig beschreven in de Bhagavad-gītā (2.20): na jāyate mriyate vā kadācin... na hanyate hanyamāne śarīre.
Mike Robinson: Citeert u vaak teksten?
Śrīla Prabhupāda: Ja, dat doen we veel. Het Kṛṣṇa-bewustzijn betekent serieus onderwijs, geen gewone religie. (Tot een discipel) Zoek dat vers eens op in de Bhagavad-gītā.
Discipel:
na jāyate mriyate vā kadācin
nāyaṁ bhūtvā bhavitā vā na bhūyaḥ
ajo nityaḥ śāśvato ’yaṁ purāṇo
na hanyate hanyamāne śarīre
[Bhagavad-gītā 2.20]
‘Voor de ziel bestaat er op geen enkel tijdstip geboorte of dood. Ze is niet ontstaan, ze ontstaat niet en ze zal niet ontstaan. Ze is ongeboren, eeuwig, oorspronkelijk en permanent. Ze wordt niet gedood wanneer het lichaam wordt gedood.’
Mike Robinson: Dank u wel voor het voorlezen. Kunt u me nog iets uitleggen? Als de ziel onsterfelijk is, gaat dan ieders ziel na de dood terug naar God?
Śrīla Prabhupāda: Niet per se. Als je gekwalificeerd bent, als je je in dit leven gekwalificeerd hebt om terug naar huis, terug naar God te gaan, dan kun je gaan. Als je dat niet hebt gedaan, krijg je opnieuw een materieel lichaam. Er zijn 8 400 000 verschillende lichaamsvormen. Naargelang onze verlangens en ons karma geeft de natuur ons een passend lichaam. Je kunt het vergelijken met iemand die een ziekte oploopt: na de besmetting ontwikkelt de ziekte zich vanzelf verder in het lichaam. Is dat moeilijk te begrijpen?
Mike Robinson: Het is erg moeilijk het allemaal in één keer te begrijpen.
Śrīla Prabhupāda: Stel dat iemand besmet is met pokken. Na zeven dagen komen de symptomen te voorschijn. Hoe noemt men die periode?
Mike Robinson: De incubatietijd?
Śrīla Prabhupāda: Precies, de incubatietijd. Als je met een of andere ziekte besmet bent, ontwikkelt die zich; je kunt er dan niet meer onderuit. Zo werkt de natuur. Iedereen komt tijdens zijn leven in aanraking met de verschillende hoedanigheden van de materiële natuur. De manier waarop je door deze hoedanigheden bent beïnvloed bepaalt wat voor lichaam je in je volgend leven krijgt. Dit verloopt strikt volgens de wetten van de natuur. Ieders leven wordt door deze wetten bepaald. We zijn volkomen afhankelijk, maar uit onwetendheid denken we dat we vrij zijn. We zijn niet vrij; we verbeelden het ons alleen maar. Je volgend leven is dus afhankelijk van je activiteiten in dit leven, die zondig of vroom kunnen zijn.
Mike Robinson: Zou u dat nog eens willen uitleggen? U zei dat niemand vrij is. Bedoelt u dat als we goed leven, we onszelf op die manier een goede toekomst kunnen bezorgen?
Śrīla Prabhupāda: Inderdaad.
Mike Robinson: Kunnen we zelf bepalen wat belangrijk is? Bijvoorbeeld: religie is belangrijk, want als we in God geloven en een goed leven leiden...
Śrīla Prabhupāda: Het is geen kwestie van geloof. Laten we het niet over geloof hebben. We hebben het hier over wetten. Neem als voorbeeld de overheid. Daarin kun je geloven of niet. Maar als je de wet overtreedt, dan word je door de overheid gestraft. God bestaat op dezelfde manier, of je nu geloof hebt of niet. Als je niet in God gelooft, maar onafhankelijk doet waar je zin in hebt, dan word je door de wetten van de natuur gestraft.
Mike Robinson: Doet het er iets toe welke religie je aanhangt? Maakt het uit of je een toegewijde van Kṛṣṇa bent?
Śrīla Prabhupāda: Het heeft niets met religie te maken. Het is een wetenschappelijk feit. U bent een spiritueel wezen, maar omdat u materieel geconditioneerd bent, wordt uw leven beheerst door de wetten van de natuur. Ook al bent u christen en ik hindoe, dan betekent dat nog niet dat u oud zult worden en ik niet. Oud worden is een wetenschappelijk proces dat wordt bepaald door de natuur. We worden allemaal beïnvloed door dezelfde natuurwetten, ongeacht de religie die we aanhangen.
Mike Robinson: Volgens u is er dus maar één God, die ons allemaal bestuurt?
Śrīla Prabhupāda: Er is één God en één stelsel van natuurwetten waar we allemaal onder vallen. We worden bestuurd door de Allerhoogste. Als we denken dat we vrij zijn of kunnen doen waar we zin in hebben, getuigt dat alleen maar van dwaasheid.
Mike Robinson: Kunt u me in dit verband uitleggen of het wat uitmaakt of iemand lid is van de Hare Kṛṣṇa-gemeenschap?
Śrīla Prabhupāda: De Hare Kṛṣṇa-gemeenschap is er voor hen die er serieus werk van willen maken deze wetenschap te leren begrijpen. We zijn absoluut geen sekte. Iedereen kan zich bij ons aansluiten. Het doet er niet toe wat voor achtergrond je hebt; of je nu christen, hindoe of moslim bent, iedereen die de wetenschap over God wil leren kennen, kan zich bij de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn aansluiten.
Mike Robinson: En wat zou het voor iemand betekenen om te leren hoe hij een Hare Kṛṣṇa moet zijn?
Śrīla Prabhupāda: Dan begint zijn werkelijke ontwikkeling. Wat je allereerst moet inzien, is dat je een ziel bent. En omdat je een ziel bent, verwissel je van lichaam. Dat is het ABC van het spiritueel leven. Als het dus afgelopen is met je lichaam, als het vernietigd is, dan is het nog niet afgelopen met jou. Je krijgt een nieuw lichaam, zoals je soms andere kleren aantrekt. Als je morgen bij me komt met andere kleren aan, betekent dat dan dat jij een ander persoon bent geworden? Nee. Zo is het ook als je sterft. Je verwisselt dan van lichaam, maar jij, de spirituele ziel in het lichaam, blijft dezelfde. Dit punt moet goed begrepen worden: pas daarna zul je in staat zijn om verdere vooruitgang te maken in het doorgronden van de wetenschap van het Kṛṣṇa-bewustzijn.
Mike Robinson: Ik begin er iets van te begrijpen, maar ik vind het wel moeilijk om het verband te zien tussen dit alles en de mensen die in London op Oxford Street Hare Kṛṣṇa-literatuur uitdelen.
Śrīla Prabhupāda: Die literatuur is ervoor bedoeld om de mensen te overtuigen van de noodzaak een spiritueel leven te leiden.
Mike Robinson: En maakt het voor u niet uit of ze zich al dan niet bij de Hare Kṛṣṇa-gemeenschap aansluiten?
Śrīla Prabhupāda: Nee, dat is niet zo belangrijk. Het is in de eerste plaats onze taak ze te onderwijzen. Mensen leven in onwetendheid. Ze leven in een grote illusie, want ze denken dat alles ophoudt wanneer hun lichaam het begeeft. Dat is absurd.
Mike Robinson: Het gaat u er in wezen alleen om ze te vertellen dat het leven een spirituele dimensie heeft?
Śrīla Prabhupāda: Het gaat ons er in de eerste plaats om de mensen duidelijk te maken dat ze dit lichaam niet zijn, dat het lichaam het omhulsel is en dat in dit lichaam de eigenlijke persoon leeft.
Mike Robinson: Ja, ik geloof dat ik dit nu begrijp. U zei dat onze manier van leven van invloed is op het leven na de dood en dat er natuurwetten zijn die ons volgend leven bepalen. Hoe gaat dit proces van reïncarnatie in zijn werk?
Śrīla Prabhupāda: Dat gebeurt op een heel subtiele manier. De ziel is niet door onze materiële ogen waarneembaar. Ze is atomisch klein. Na de vernietiging van het grofstoffelijk lichaam, dat bestaat uit zintuigen, bloed, botten, vet enzovoort, blijft het fijnstoffelijk lichaam van geest, intelligentie en ego voortbestaan.
Op het moment van de dood draagt dit fijnstoffelijk lichaam de atomisch kleine ziel naar een ander grofstoffelijk lichaam, zoals de wind een bepaalde geur meedraagt. Niemand kan zien waar die geur vandaan komt, toch weten we dat die door de wind is meegevoerd. Zo is ook het proces van reïncarnatie iets heel subtiels. Afhankelijk van het bewustzijn op het moment van de dood komt de uiterst kleine ziel via het zaad van de vader in de baarmoeder van een bepaalde moeder terecht, waarna ze een bepaald lichaam ontwikkelt, dat ze van de moeder krijgt. Het kan het lichaam zijn van een mens, een kat, een hond, of welk levend wezen dan ook.
Mike Robinson: Betekent dat ook dat we vóór dit leven al iets anders zijn geweest?
Śrīla Prabhupāda: Ja.
Mike Robinson: En dat we steeds als iets anders terugkomen?
Śrīla Prabhupāda: Ja, want we zijn eeuwig. Afhankelijk van wat je doet, verwissel je steeds weer van lichaam. Daarom is het noodzakelijk dat je leert begrijpen hoe je hier een einde aan kunt maken en hoe je in je oorspronkelijke, spirituele lichaam kunt blijven. Dat is wat Kṛṣṇa-bewustzijn inhoudt.
Mike Robinson: Dus als ik Kṛṣṇa-bewust word, loop ik geen gevaar om als hond te moeten terugkeren?
Śrīla Prabhupāda: Nee. (Tot een toegewijde) Zoek dit vers eens op: janma karma ca me divyam...
Discipel:
janma karma ca me divyam
evaṁ yo vetti tattvataḥ
tyaktvā dehaṁ punar janma
naiti mām eti so ’rjuna
‘Wie de transcendentale aard van Mijn verschijnen en activiteiten kent, wordt na het verlaten van zijn lichaam niet opnieuw geboren in de materiële wereld, maar bereikt Mijn eeuwige woning, o Arjuna.’ (Bhagavad-gītā 4.9)
Śrīla Prabhupāda: God zegt: ‘Iedereen die begrijpt wie Ik ben, is vrij van geboorte en dood.’ Maar we kunnen God niet begrijpen door materialistisch gespeculeer — dat is onmogelijk. We moeten eerst op het transcendentale niveau komen; dan pas krijgen we het verstand waarmee we God kunnen begrijpen. En wanneer we weten wie God is, krijgen we geen andere materiële lichamen meer; dan keren we terug naar huis, terug naar God. We leven dan eeuwig, zonder ooit nog van lichaam te hoeven verwisselen.
Mike Robinson: U heeft net tweemaal uit uw heilige teksten laten voorlezen. Waar komen die heilige teksten vandaan? Kunt u daar in het kort iets over vertellen?
Śrīla Prabhupāda: Onze heilige teksten maken deel uit van de Vedische literatuur, die vanaf het begin van de schepping bestaat. Telkens wanneer er iets nieuws uitgevonden wordt — zoals bijvoorbeeld deze microfoon — is er altijd literatuur bij die uitlegt hoe je het gebruiken moet, nietwaar?
Mike Robinson: Ja, dat klopt.
Śrīla Prabhupāda: En die literatuur is er tegelijk met de schepping van de microfoon.
Mike Robinson: Ja, inderdaad.
Śrīla Prabhupāda: Op dezelfde manier heeft God de Vedische literatuur bij de kosmische schepping meegegeven, om uit te leggen hoe we ermee moeten omgaan.
Mike Robinson: Ik begrijp het. Deze heilige teksten bestaan al sinds het begin van de schepping. Ik zou nu graag een onderwerp ter sprake willen brengen waarvan ik denk dat u er heel uitgesproken ideeën over hebt. Wat is het belangrijkste verschil tussen het Kṛṣṇa-bewustzijn en de andere oosterse doctrines die in het westen onderwezen worden?
Śrīla Prabhupāda: Het belangrijkste verschil is dat wij de oorspronkelijke heilige teksten volgen, terwijl zij hun eigen literatuur verzinnen. Als het om spirituele zaken gaat, moeten we de oorspronkelijke literatuur raadplegen en niet het werk van een of andere bedrieger.
Mike Robinson: En hoe zit het met het chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa...
Śrīla Prabhupāda: Het chanten van Hare Kṛṣṇa is de makkelijkste manier om gezuiverd te raken, vooral in dit tijdperk, waarin de mensen zo afgestompt zijn dat het voor hen niet gemakkelijk is om spirituele kennis te begrijpen. Als je Hare Kṛṣṇa chant, raakt je verstand gezuiverd, zodat je spirituele zaken kunt begrijpen.
Mike Robinson: Kunt u me zeggen waardoor u zich in uw handelen laat leiden?
Śrīla Prabhupāda: We aanvaarden de autoriteit van de heilige Vedische teksten.
Mike Robinson: Waaruit u zojuist citeerde?
Śrīla Prabhupāda: Ja, het is allemaal terug te vinden in de heilige teksten. De verklarende teksten zijn in het Engels geschreven, maar er is geen woord van verzonnen. Als onze kennis op verzinsels gebaseerd zou zijn, zou ze geen enkele waarde hebben. De Vedische literatuur is te vergelijken met de tekst die vertelt hoe we deze microfoon moeten opstellen, bijvoorbeeld: ‘Deze schroeven moeten aan die kant vastgemaakt worden rond dat stuk metaal.’ Je kunt het niet op een andere manier doen, want dan gaat alles mis. Zo verzinnen ook wij geen woord. Als iemand daarom een van onze boeken leest, ontvangt hij werkelijke spirituele kennis.
Mike Robinson: Welk effect heeft de filosofie van het Kṛṣṇa-bewustzijn op de levenswijze van mensen?
Śrīla Prabhupāda: Ze kan een einde maken aan hun leed. De mensen lijden omdat ze zich ten onrechte met het lichaam vereenzelvigen. Als je denkt dat je je jas en je overhemd bent en je houdt ze allebei heel schoon, maar je vergeet te eten, zul je dan gelukkig zijn?
Mike Robinson: Nee.
Śrīla Prabhupāda: Toch doet iedereen eigenlijk niets anders dan voor zijn ‘hemd en jas’ zorgen, maar men vergeet daarbij de ziel in het lichaam. De mensen hebben er geen idee van wat zich in het ‘hemd’ en de ‘jas’ van het lichaam bevindt. Vraag iemand wie hij is en hij zal je zeggen dat hij een Engelsman of een Indiër is. En als wij dan zeggen: ‘Ik zie dat je een Engels of Indiaas lichaam hebt, maar wie ben jij?’, dan staat hij met zijn mond vol tanden.
Mike Robinson: Ik begrijp het.
Śrīla Prabhupāda: De huidige maatschappij functioneert volledig op basis van de misvatting dat het lichaam het zelf is (dehātma-buddhi). Zo denken katten en honden ook. Stel dat ik Engeland probeer binnen te komen, maar u houdt me aan de grens tegen met de woorden: ‘Ik ben Engelsman, maar u bent Indiër. Waarom bent u hierheen gekomen?’ En de hond blaft: ‘Woef, woef, wat moet dat hier?’ Wat is dan het verschil in mentaliteit? De hond denkt dat hij een hond is en dat ik een vreemdeling ben, en jij denkt dat je Engelsman bent en ik Indiër. De mentaliteit is precies dezelfde. Als je de mensen dus in het duister van een hondenmentaliteit houdt en tegelijk beweert dat de beschaving vooruitgaat, dan ben je volkomen misleid.
Mike Robinson: Ik zou het nu graag over iets anders willen hebben. Ik neem aan dat de Hare Kṛṣṇa-gemeenschap zich ook richt op gebieden in de wereld waar geleden wordt.
Śrīla Prabhupāda: Ja, wij zijn de enigen die zich daar mee bezighouden. Geboorte, ziekte, ouderdom en dood zijn de werkelijke problemen, terwijl anderen er met een grote boog omheenlopen. Ze hebben er geen oplossing voor, ze kramen maar wat onzin uit. De mensen worden misleid en in het duister gehouden. Wij willen licht in hun leven brengen.
Mike Robinson: Ja, maar houdt u zich naast het geven van spirituele verlichting niet ook bezig met het lichamelijk welzijn van de mensen?
Śrīla Prabhupāda: Spiritueel welzijn heeft automatisch lichamelijk welzijn tot gevolg.
Mike Robinson: Hoe moet ik me dat voorstellen?
Śrīla Prabhupāda: Stel dat je een auto hebt. Dan zorg je natuurlijk even goed voor die auto als voor jezelf. Maar je vereenzelvigt je niet met die auto. Je zegt niet: ‘Ik ben deze auto.’ Dat zou onzin zijn. Maar toch doen mensen dat. Ze schenken te veel aandacht aan de lichamelijke ‘auto’, in de waan dat deze ‘auto’ het zelf is. Ze beseffen niet dat ze iets anders zijn dan die ‘auto’, dat ze een spirituele ziel zijn en zich met andere dingen moeten bezighouden. Zoals niemand voor zijn plezier benzine drinkt, zo voelt ook niemand zich voldaan als hij zich alleen met lichamelijke activiteiten bezighoudt. We moeten het juiste voedsel voor de ziel zien te vinden. Als iemand zegt dat hij een auto is en daarom benzine moet drinken, dan denkt iedereen dat hij gek is. Maar wie denkt dat hij dit lichaam is en zijn geluk in lichamelijke genoegens probeert te vinden, is in feite net zo gek.
Mike Robinson: Uw mensen gaven me enige tijd geleden wat literatuur en daarin kwam ik een uitspraak tegen waarop ik graag uw commentaar zou willen horen. Op een gegeven moment zegt u namelijk: ‘Religie zonder rationele basis is niets anders dan sentiment.’ Wat bedoelt u daarmee?
Śrīla Prabhupāda: De meeste religieuze mensen zeggen: ‘Wij geloven...’ Maar wat heeft dat geloof voor waarde? Misschien geloof je iets wat eigenlijk helemaal niet waar is. Zo zijn er bijvoorbeeld christenen die zeggen: ‘Wij geloven dat dieren geen ziel hebben.’ Dat is niet juist. Ze zeggen dit alleen maar omdat ze het vlees van die dieren willen eten. In werkelijkheid hebben dieren wel degelijk een ziel.
Mike Robinson: Hoe weet u dat dieren een ziel hebben?
Śrīla Prabhupāda: U kunt dat ook weten. Hier is het wetenschappelijk bewijs: dieren eten, jij eet; dieren slapen, jij slaapt; dieren bedrijven seks, jij bedrijft seks; dieren verdedigen zich, jij verdedigt je ook. Wat is dan het verschil tussen jou en het dier? Hoe kan je beweren dat jij een ziel hebt en het dier niet?
Mike Robinson: Dat is me volkomen duidelijk. Maar de christelijke heilige teksten zeggen...
Śrīla Prabhupāda: Hier hebben we geen heilige teksten bij nodig; dit is een kwestie van gezond verstand. Probeer het te begrijpen. Een dier eet, jij eet; een dier slaapt; jij slaapt; dieren bedrijven seks, jij bedrijft seks; dieren hebben kinderen, jij hebt kinderen; zij hebben een plek waar ze wonen, jij hebt een plek waar je woont. Raakt een dier gewond, dan komt er bloed; raak jij gewond, dan komt er ook bloed. Dat zijn allemaal overeenkomsten. Waarom zou je dan deze ene overeenkomst — de aanwezigheid van de ziel — willen ontkennen? Het is onlogisch om zo te redeneren. In de logica kennen we de analogie. Analogie betekent dat je een conclusie trekt op grond van een groot aantal punten van overeenkomst. Als er zo veel punten van overeenkomst zijn tussen mensen en dieren, waarom zou je dan één overeenkomst ontkennen? Dat is geen logica. Dat is geen wetenschap.
Mike Robinson: Maar als u dat argument nu eens zou omdraaien...
Śrīla Prabhupāda: Er valt niets om te draaien. Als je zonder logica redeneert, dan ben je niet rationeel bezig.
Mike Robinson: Ja, goed, maar als we nu eens een andere hypothese aanvaarden. Laten we eens aannemen dat de mens geen ziel heeft...
Śrīla Prabhupāda: Dan moet je kunnen verklaren wat het verschil is tussen een dood en een levend lichaam. Daar heb ik het al over gehad aan het begin van ons gesprek. Zodra de levenskracht, de ziel, uit het lichaam weg is, is zelfs het mooiste lichaam niets meer waard. Niemand geeft er nog wat om — het wordt weggegooid. Maar als ik je nu alleen maar even aan je haar zou trekken, dan zou het op een vechtpartij kunnen uitlopen. Dat is het verschil tussen een levend lichaam en een dood lichaam. In een levend lichaam bevindt zich een ziel en in een dood lichaam bevindt zich geen ziel. Zodra de ziel het lichaam verlaten heeft, is het lichaam waardeloos geworden. Dat is heel makkelijk te begrijpen, maar zelfs de grootste zogenaamde wetenschappers en filosofen zijn te afgestompt om dit te kunnen begrijpen. De hedendaagse samenleving bevindt zich in een afschuwelijke situatie, omdat niemand zijn verstand weet te gebruiken.
Mike Robinson: Doelt u daarmee op de wetenschappers, die maar niet kunnen inzien dat het leven een spirituele dimensie heeft?
Śrīla Prabhupāda: Inderdaad. Echte wetenschap geeft volledige kennis, zowel van het materiële als van het spirituele.
Mike Robinson: Maar in uw wereldse leven was u toch apotheker?
Śrīla Prabhupāda: Ja, eerder in dit leven was ik apotheker, maar daar heb je niet veel intelligentie voor nodig. Iedereen met een normaal verstand kan dat worden.
Mike Robinson: Blijkbaar denkt u dat de moderne wetenschap toch ook belangrijk is, ondanks het feit dat de huidige beoefenaars ervan afgestompt zijn.
Śrīla Prabhupāda: De materiële wetenschap is tot op zekere hoogte belangrijk, maar ze is niet alles.
Mike Robinson: Mag ik een vraag stellen over iets waar we het al eerder over hebben gehad? Toen we zo-even van mening verschilden, zei u: ‘Hier hebben we geen heilige teksten bij nodig; dit is een kwestie van gezond verstand.’ Welke rol spelen de heilige teksten dan wīl in uw religie? Hoe belangrijk zijn ze?
Śrīla Prabhupāda: Onze religie is een wetenschap. Wanneer we zeggen dat een baby een kind wordt, is dat wetenschap. Dat heeft niets met religie te maken. Elke baby wordt een kind. Dat is geen kwestie van religie. Ieder mens sterft. Dat is geen kwestie van religie. En als een mens sterft, wordt het lichaam waardeloos. Dat is geen kwestie van religie — het is wetenschap. Of je nu christen, hindoe of moslim bent, als je sterft wordt je lichaam waardeloos. Dit zijn wetenschappelijke feiten. Als een familielid sterft, kun je niet zeggen: ‘Wij zijn christelijk, wij geloven niet dat hij gestorven is.’ Nee, hij is gestorven. Of je nu christen, hindoe of moslim bent, hij is gestorven. Hierop baseren we ons standpunt: alleen zolang de ziel in het lichaam aanwezig is, is het lichaam belangrijk. Zodra de ziel afwezig is, heeft het lichaam geen nut meer. Dit kan op een wetenschappelijke manier vastgesteld worden en geldt voor iedereen. Deze wetenschap is op iedereen van toepassing; dit is de basis waarop we de mensen willen onderwijzen.
Mike Robinson: Als ik u goed begrijp, is uw onderricht enkel op wetenschap gebaseerd. Welke plaats neemt religie dan in?
Śrīla Prabhupāda: Religie betekent ook wetenschap. De mensen hebben religie altijd ten onrechte voor geloof genomen omdat — ‘Ik geloof.’ (Tot een discipel) Zoek het woord ‘religie’ eens op in het woordenboek.
Discipel: Het woord ‘religie’ wordt hier als volgt gedefinieerd: ‘Erkenning van bovenmenselijke leiding of macht, met name van een persoonlijke God aan wie men gehoorzaamheid verschuldigd is, en het blijk geven van dit inzicht door met de gepaste instelling te handelen.’
Śrīla Prabhupāda: Juist. Religie leert ons hoe we de allerhoogste bestuurder moeten gehoorzamen. Dus dat jij christen bent en ik hindoe doet er niet toe; we moeten beide aanvaarden dat er een allerhoogste bestuurder is. Iedereen moet dat aanvaarden; dat is wat ware religie inhoudt. Niet: ‘Wij geloven dat een dier geen ziel heeft.’ Dat is een hoogst onwetenschappelijke uitspraak en heeft niets met religie te maken. Religie is het op een wetenschappelijke manier begrijpen wie de allerhoogste bestuurder is, en Hem begrijpen en gehoorzamen, dat is alles. In een samenleving is iemand een goed burger als hij weet wat de regering wil en als hij zich aan de wetten van de regering houdt. En een slecht burger is iemand die zich niets van de regering aantrekt. Op dezelfde manier wordt iemand die ontkent dat God alles bestuurt irreligieus genoemd, en iemand die zich aan Gods wetten onderwerpt, wordt als een religieus persoon beschouwd.
Mike Robinson: Kunt u me zeggen wat volgens u de zin van het leven is? Waarom bestaan we eigenlijk?
Śrīla Prabhupāda: Het doel van het leven is genieten. Maar omdat we in illusie leven, lijden we in plaats van dat we genieten. Overal zien we de strijd om het bestaan. Iedereen strijdt, maar wat levert het hun uiteindelijk voor genot op? De mensen lijden en sterven alleen maar. Hoewel het leven eigenlijk vol vreugde is, wordt het op dit moment niet als zodanig ervaren. Maar als je het werkelijke, spirituele bestaansniveau bereikt, dan zul je genieten.
Mike Robinson: Kunt u me ten slotte beschrijven wat de verschillende stadia zijn waar men in het spiritueel leven doorheen gaat? Welke spirituele fasen doorloopt iemand die pas een toegewijde van Kṛṣṇa is geworden?
Śrīla Prabhupāda: De eerste fase wordt gekenmerkt door nieuwsgierigheid. Iemand denkt bijvoorbeeld: ‘Wat is die gemeenschap voor Kṛṣṇa-bewustzijn eigenlijk? Laat ik dat eens nader gaan onderzoeken.’ Dit wordt śraddhā of vertrouwen genoemd. Dat is het begin. Als je serieus bent, ga je vervolgens steeds meer om met mensen die deze kennis bestuderen. Je probeert erachter te komen wat er in hen omgaat. Dan denk je: ‘Waarom zou ik me niet bij hen aansluiten?’ En als je je eenmaal hebt aangesloten, dan verdwijnt algauw alle twijfel. Hoe meer vertrouwen je ontwikkelt, hoe meer je de smaak van het Kṛṣṇa-bewustzijn te pakken krijgt. Waarom gaan deze jongens niet naar de bioscoop? Waarom eten ze geen vlees en gaan ze nooit naar een nachtclub? Omdat hun smaak veranderd is. Ze hebben nu een hekel aan dat soort zaken. Zo ga je vooruit. Eerst vertrouwen, dan omgang met toegewijden, dan het verdwijnen van alle twijfel met als gevolg een sterk vertrouwen, vervolgens ontwikkel je smaak, later godsrealisatie en ten slotte liefde voor God, de vervolmaking. Dat is eersteklas religie. Niet een of ander ritueel, of alleen ‘ik geloof, ik geloof’. Dat is geen religie. Dat is bedrog. Ware religie leert je hoe je liefde voor God kunt ontwikkelen. Dat is de vervolmaking van religie.
Mike Robinson: Dank u zeer voor dit gesprek. Het was een genoegen met u te spreken.
Śrīla Prabhupāda: Hare Kṛṣṇa.
Waarheid en schoonheid
Śrīla Prabhupāda publiceerde dit essay voor het eerst in India in zijn toen tweewekelijkse tijdschrift Back to Godhead (20 november, 1958). Het bevat het onvergetelijke verhaal van ‘Vloeibare schoonheid’, waarin Śrīla Prabhupāda op dramatische wijze het onderliggende principe van de menselijke seksualiteit ontmaskert. Deze verlichtende onthulling van de aard van waarheid en schoonheid is tijdloos en bijzonder relevant voor hen die op zoek zijn naar het ‘innerlijke zelf’.
Er bestaat soms onenigheid over de vraag of ‘waarheid’ en ‘schoonheid’ verenigbare begrippen zijn. Men is geneigd te zeggen dat de waarheid het beste is, maar omdat de waarheid niet altijd zo aantrekkelijk is — sterker nog, ze is vaak eerder angstaanjagend en onplezierig — kan men zich afvragen hoe waarheid en schoonheid dan tegelijkertijd in één adem kunnen worden genoemd.
Als antwoord hierop kunnen we alle geïnteresseerden laten weten dat ‘waarheid’ en ‘schoonheid’ wel degelijk verenigbare begrippen zijn. We kunnen zelfs zonder twijfel stellen dat de werkelijke waarheid, die absoluut is, altijd aantrekkelijk is. De waarheid is zo aantrekkelijk dat ze iedereen aantrekt, zelfs de waarheid zelf. De waarheid is zo aantrekkelijk dat vele wijzen, heiligen en toegewijden alles hebben achtergelaten in het belang van de waarheid. Mahatma Gandhi, een idool van de moderne wereld, wijdde zijn leven aan het experimenteren met de waarheid, en al zijn activiteiten waren volledig gericht op de waarheid.
Maar niet alleen Mahatma Gandhi. Ieder van ons heeft de drang om niets dan de waarheid te vinden, omdat de waarheid niet alleen schoonheid bezit, maar ook alle kracht, alle rijkdom, alle roem, alle onthechting en alle kennis.
Helaas hebben de meeste mensen geen informatie over de werkelijke waarheid. Sterker nog, 99,9 procent van de mensen in alle rangen en standen houdt zich in naam van de waarheid alleen maar met onwaarheid bezig. Eigenlijk voelen we ons aangetrokken tot de schoonheid van de waarheid, maar sinds onheuglijke tijden zijn we gewend de onwaarheid, die zich voordoet als de waarheid, lief te hebben. Daarom zijn ‘waarheid’ en ‘schoonheid’ voor de wereldsgezinde mens onverenigbare begrippen. Het verschil tussen wereldse waarheid en schoonheid kan als volgt worden toegelicht.
Er was eens een bijzonder invloedrijke, sterkgebouwde man met een bedenkelijk karakter. Op een dag werd hij verliefd op een beeldschoon meisje. Het meisje had niet alleen een aantrekkelijk uiterlijk, maar ze was ook vroom van karakter en was daarom niet gesteld op de avances van de man. Maar gedreven door lustige verlangens hield de man vol. Het meisje vroeg hem daarom zeven dagen te wachten en stelde een tijdstip vast waarop hij haar zou kunnen ontmoeten. De man ging akkoord en wachtte met hoge verwachtingen af tot de zeven dagen voorbij zouden zijn.
Het vrome meisje had een leerzame methode om de ware schoonheid van de absolute waarheid te openbaren. Ze nam zware laxeer- en braakmiddelen en zeven dagen lang had ze voortdurend diarree en braakte ze alles uit wat ze at. Al die ontlasting en dat braaksel ving ze op in potten. Door de laxeermiddelen was het zogenaamd aantrekkelijke meisje zo mager als een skelet geworden. Haar huidskleur was nu zwartachtig en haar prachtige ogen waren weggezonken in de kassen van haar schedel. Op het afgesproken tijdstip wachtte ze vol spanning op de begerige man.
De man verscheen goedgekleed en welgemanierd en vroeg het lelijke meisje dat hij daar zag staan naar het mooie meisje dat hij zou ontmoeten. De man herkende het meisje niet als hetzelfde mooie meisje naar wie hij vroeg. Sterker nog, hoewel ze herhaaldelijk haar identiteit bevestigde, was hij door haar meelijwekkende gesteldheid niet in staat haar te herkennen.
Uiteindelijk vertelde het meisje de machtige man dat ze de ingrediënten van haar schoonheid van haarzelf gescheiden had en die in potten bewaard had. Ze vertelde hem ook dat hij van deze sappen der schoonheid kon genieten. Toen de wereldse, poëtische man vroeg deze ‘sappen der schoonheid’ te mogen zien, toonde ze hem de voorraad ontlasting en braaksel, die een onverdraaglijke stank verspreidde. Zo werd het hele verhaal van de ‘vloeibare schoonheid’ aan hem onthuld. Door de deugdzaamheid van het vrome meisje was deze man van laag karakter uiteindelijk in staat onderscheid te maken tussen schijn en werkelijkheid en kreeg hij zijn verstand terug.
De positie van deze man is dezelfde als de positie van ieder van ons die zich aangetrokken voelt tot de bedrieglijke materiële schoonheid. Het bovengenoemde meisje had een fraai ontwikkeld materieel lichaam, overeenkomstig de verlangens van haar geest, maar eigenlijk verschilde ze van dat tijdelijke materiële lichaam en die geest. In werkelijkheid was ze een spirituele vonk, net als de minnaar die zich tot haar bedrieglijke huid aangetrokken voelde.
Wereldse intellectuelen en esthetici zijn echter misleid door de uitwendige schoonheid en aantrekking van de relatieve waarheid; ze zijn zich niet bewust van de spirituele vonk, die zowel waarheid als schoonheid is. De spirituele vonk is zo aantrekkelijk dat als ze het zogenaamd aantrekkelijke lichaam — dat in werkelijkheid gevuld is met ontlasting en braaksel — verlaat, niemand dat lichaam zelfs meer wil aanraken, ook al is het uitgedost met een duur kostuum.
We jagen allemaal een bedrieglijke, relatieve waarheid na die onverenigbaar is met werkelijke schoonheid. De feitelijke waarheid is eeuwig aantrekkelijk en handhaaft dezelfde standaard van schoonheid voor een oneindig aantal jaren. Die spirituele vonk is onvernietigbaar. De schoonheid van de huid kan al door een zwaar laxeermiddel binnen enkele uren vernietigd worden, terwijl de schoonheid van de waarheid onvernietigbaar en altijd dezelfde is. Helaas zijn moderne kunstenaars en intellectuelen niet op de hoogte van deze aantrekkelijke spirituele vonk. Ook hebben ze geen kennis over het volledige vuur dat de bron is van deze spirituele vonken, of de relatie tussen de vonken en het vuur, die de vorm aanneemt van transcendentale activiteiten van vermaak. Als de Almachtige deze activiteiten van vermaak vanuit Zijn genade hier op aarde vertoont, verwarren dwazen, die niet aan hun zintuigen voorbij kunnen gaan, deze met de manifestaties van ontlasting en braaksel, zoals hierboven werd beschreven. En dan vragen ze zich wanhopig af hoe waarheid en schoonheid verenigbaar kunnen zijn.
Wereldsgezinde mensen weten niet dat het volledige spirituele wezen degene is die alles aantrekt. Ze zijn zich er niet van bewust dat Hij het oorspronkelijke wezen is en de oorspronkelijke bron van alles wat bestaat. Als integrerende deeltjes van het spirituele geheel zijn de oneindig kleine spirituele vonken wat schoonheid en eeuwigheid betreft kwalitatief gelijk. Het enige verschil is dat het geheel eeuwig het geheel is en de deeltjes eeuwig de deeltjes. Maar beiden zijn de uiteindelijke waarheid, schoonheid, kennis, kracht, onthechting en rijkdom.
Alle literatuur die niet gericht is op het beschrijven van de uiteindelijke waarheid en schoonheid, is slechts een verzameling ontlasting en braaksel van de relatieve waarheid, ook al is ze geschreven door de grootste wereldse dichter of intellectueel. Werkelijke literatuur beschrijft de uiteindelijke waarheid en schoonheid van de Absolute.
De kunst van het sterven
Hoewel de media meestal bezeten zijn van geweld en dood, is onze waarneming van de dood en het sterven maar oppervlakkig. Śrīla Prabhupāda merkt op: ‘Zolang een man in de bloei van zijn leven is, vergeet hij de naakte waarheid van de dood die op hem wacht.’ Hoe kunnen we op een effectieve manier met onze eigen dood omgaan? In dit essay, dat voor het eerst verscheen in 1960, in de april-editie van een praktisch antwoord geeft.
Een kind dat met zijn vader op stap is, stelt voortdurend vragen over de gekste dingen, en zijn vader wordt dan verondersteld hem tevreden te stellen met gepaste antwoorden. Toen ik nog een gezin had, werd ik als jonge vader met honderden vragen bestookt door mijn tweede zoon, die altijd bij me was. Op een dag trok er een trouwstoet langs de tram waarin we zaten en zoals te verwachten vroeg de vierjarige jongen wat voor soort optocht dat was. Ik gaf hem alle mogelijke antwoorden op zijn duizend-en-één vragen en ten slotte vroeg hij of zijn eigen vader ook getrouwd was! Deze vraag wekte hilariteit onder de aanwezige oudere heren en de jongen raakte in de war omdat hij niet begreep waarom iedereen zo lachte. Hoe dan ook, de jongen kreeg een afdoend antwoord van zijn getrouwde vader.
De les die we uit dit verhaal kunnen leren is dat de mens, omdat hij een rationeel dier is, voorbestemd is om vragen te stellen. Hoe groter het aantal vragen, hoe groter de vooruitgang in kennis en wetenschap. De hele materiële beschaving is gebaseerd op de vragen die jongeren aan ouderen gesteld hebben. Als de ouderen goede antwoorden geven op de vragen van de jongeren, gaat de beschaving er stap voor stap op vooruit. De intelligentste mens stelt echter vragen over wat er na de dood gebeurt. Anderen stellen vragen die minder diep gaan, maar intelligente mensen vragen steeds verder.
Mahārāja Parīkṣit, een machtig vorst die over de hele wereld heerste, behoorde tot die intelligentste mensen. Hij was per ongeluk door een brāhmaṇa vervloekt om binnen zeven dagen aan een slangenbeet te sterven. De brāhmaṇa was nog maar een jongen, maar hij bezat grote macht en omdat hij de vorst niet herkend had, had hij in zijn dwaasheid een vloek over hem uitgesproken. De vader van de jongen die door de vorst beledigd was, betreurde de situatie heel erg. Toen de vorst vernam dat hij op deze ongelukkige wijze vervloekt was, verliet hij onmiddellijk zijn paleis en ging naar de oever van de Ganges, die vlak langs de hoofdstad van zijn land stroomde, om zich op zijn naderende dood voor te bereiden. Omdat hij zo’n belangrijke vorst was, kwamen vrijwel alle grote wijzen en geleerden samen op de plek waar hij had besloten te zullen vasten tot hij zijn sterfelijk lichaam zou verlaten. Toen ten slotte ook Śukadeva Gosvāmī verscheen — de jongste heilige van die tijd — werd hij door alle aanwezigen unaniem als de leider van de bijeenkomst aanvaard, zelfs al was zijn beroemde vader, Śrīla Vyāsadeva, ook aanwezig.
Mahārāja Parīkṣit bood Śukadeva Gosvāmī vol respect de erezetel aan en stelde hem diepgaande vragen over zijn heengaan uit de sterfelijke wereld, dat over zeven dagen zou plaatsvinden. Als waardige afstammeling van de Pāṇḍava’s, die allemaal grote toegewijden waren, stelde de vorst de volgende essentiële vragen aan de wijze Śukadeva: ‘Waarde heer, u bent de grootste van alle transcendentalisten en daarom verzoek ik u in alle nederigheid mij te vertellen wat op dit moment mijn plicht is. Ik sta op de drempel van de dood. Wat moet ik op dit cruciale moment doen? Vertel me alstublieft wat ik moet horen, wie ik moet aanbidden en aan wie ik nu moet denken? Een verheven wijze als u blijft niet langer dan nodig aan de deur van een getrouwd persoon en daarom beschouw ik het als een groot geluk dat u in uw goedheid hier verschenen bent in mijn doodsuur. Geef me alstublieft aanwijzingen op dit cruciale moment.’
Nadat de vorst zijn vragen op een aangename manier aan de grote wijze had gesteld, beantwoordde de wijze ze met gezag. Omdat hij de waardige zoon van Bādarāyaṇa (Vyāsadeva) was, degene die de Vedische literatuur opgeschreven heeft, was hij een groot geleerde en bezat hij vele goddelijke eigenschappen.
Śukadeva Gosvāmī zei: ‘Waarde vorst, uw vragen zijn heel belangrijk en bovendien heilzaam voor alle mensen in alle tijden. Zulke vragen zijn de belangrijkste van allemaal, want hun belang wordt bevestigd door de leerstellingen van de vedānta-darśana, de conclusie van de Vedische kennis. Het zijn de ātmavit-sammataḥ, de bevrijde zielen, die volledig inzicht in hun spirituele identiteit hebben, die dit soort belangrijke vragen stellen om meer informatie te krijgen over het Transcendentale.’
Het Śrīmad-Bhāgavatam is het natuurlijke commentaar op het Vedānta-sūtra (of Śārīraka-sūtra), die op schrift is gesteld door Śrīla Vyāsadeva. Het Vedānta-sūtra bevat de essentie van de Vedische literatuur en geeft elementaire informatie over de kernvraagstukken wat betreft transcendentale kennis. Hoewel Śrīla Vyāsadeva deze grote verhandeling zelf op schrift heeft gesteld, was hij er niet tevreden over. Toen verscheen Śrī Nārada, zijn spiritueel leraar, en raadde hem aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te beschrijven. Nadat hij deze raad ontvangen had, mediteerde Vyāsadeva op het principe van bhakti-yoga en het werd hem duidelijk wat het Absolute is en wat het relatieve, māyā. Nadat hij zich hiervan volkomen bewust was geworden, stelde hij het Śrīmad-Bhāgavatam op schrift, ‘het prachtige Bhāgavatam’, dat begint met historische feiten over het leven van Mahārāja Parīkṣit.
Het Vedānta-sūtra begint met de kernvraag over het Transcendentale: athāto brahma jijñāsā — ‘ Nu is het moment om navraag doen naar Brahman, het Transcendentale.’
Zolang we in de bloei van ons leven zijn, vergeten we de naakte waarheid van het sterven dat ons te wachten staat. Zo komt het dat een dwaas geen vragen stelt over de werkelijke problemen van het leven. Hij denkt dat hij nooit zal sterven, ook al kan hij de dood elk ogenblik overal om zich heen zien. Hier ligt het onderscheid tussen mens en dier. Een dier, zoals een geit, staat er nooit bij stil dat het elk moment kan sterven. Ook al worden andere geiten voor zijn neus afgeslacht, toch blijft hij vredig doorgrazen tot hij aan beurt is om afgeslacht te worden. Maar ziet een mens dat zijn medemens door een vijand gedood dreigt te worden, dan probeert hij ofwel zijn broeder te beschermen ofwel te vluchten om zijn eigen leven te redden als dat mogelijk is. Dat is het verschil tussen een mens en een geit.
Een intelligent mens weet dat vanaf het moment van zijn geboorte, ook zijn dood een onomstotelijk feit is. Hij weet dat hij elke seconde sterft en dat de laatste duw gegeven wordt zodra de tijd die hem is toegemeten voorbij is. Daarom bereidt hij zich voor op zijn volgende leven of op bevrijding uit de ziekelijke toestand van herhaalde geboorte en dood.
Maar een dwaas weet niet dat hij deze menselijke levensvorm heeft verkregen na vele malen geboren en gestorven te zijn onder invloed van de wetten van de natuur. Hij weet evenmin dat het levend wezen eeuwig is en eigenlijk geen geboorte en dood kent. Geboorte, ziekte, ouderdom en dood worden het levend wezen van buitenaf opgelegd door zijn contact met de materiële natuur en zijn vergeetachtigheid wat betreft zijn eeuwige, goddelijke natuur en kwalitatieve gelijkheid met het Absolute Geheel.
Het mensenleven stelt ons in staat dit eeuwige feit, deze eeuwige waarheid, te leren inzien. Daarom wordt ons al vanaf het begin van het Vedānta-sūtra voorgehouden dat, nu we over dit waardevolle menselijke lichaam beschikken, het onze plicht is te onderzoeken wat Brahman of de Absolute Waarheid is.
Wie niet intelligent genoeg is, stelt geen vragen over het transcendentale leven. In plaats daarvan stelt hij vragen over allerlei onbelangrijke kwesties die niets met zijn eeuwige bestaan te maken hebben. Hoewel hij van jongs af aan zo veel vragen stelt aan zijn moeder, vader, leraren en professoren, en bovendien boeken en allerlei andere bronnen raadpleegt, ontvangt hij toch niet de juiste soort informatie over zijn werkelijke leven.
Mahārāja Parīkṣit kreeg de waarschuwing dat hij binnen zeven dagen zou sterven. Meteen verliet hij zijn paleis om zich voor te bereiden op wat hem te wachten stond. De koning had tenminste nog zeven dagen om zich voor te bereiden op zijn dood, maar wij hebben geen idee wanneer we zullen sterven, hoewel we zeker weten dat dat zal gebeuren. Ik weet niet eens of ik over een minuut nog zal leven. Zelfs een groot man als Mahatma Gandhi had er niet op gerekend dat hij binnen vijf minuten zou sterven, en evenmin konden de vooraanstaande personen die bij hem waren dit voorzien. Toch doen zulke mensen zich voor als grote leiders.
Een dier onderscheidt zich van een mens door zijn onwetendheid over leven en dood. Een mens in de ware zin van het woord vraagt zich af wie of wat hij is. Waar was hij voordat hij dit leven binnenging en waar gaat hij na zijn dood naartoe? Waarom ondergaat hij de drie vormen van leed, hoewel hij daar niet om gevraagd heeft? Van jongs af aan stelt iedereen allerlei vragen, maar niemand vraagt ooit naar de ware zin van het leven. Dat is dierlijkheid.
Wat de vier principes van het dierenleven aangaat, bestaat er geen verschil tussen mens en dier, want elk levend wezen houdt zich bezig met eten, slapen, angstig zijn en paren. Alleen het mensenleven is ervoor bedoeld om vragen te stellen over het eeuwige leven en het Transcendentale. Omdat het een kwestie van nu of nooit is, raadt het Vedānta-sūtra ons aan onmiddellijk met dit onderzoek te beginnen. Als we nalaten deze essentiële levenskwestie nu te onderzoeken, worden we door de natuurwetten beslist weer naar het dierenrijk verwezen. Ook al lijkt een dwaas nog zo gevorderd te zijn wat betreft materiële wetenschap — namelijk eten, slapen, angstig zijn en paren — uiteindelijk kan door de natuurwetten niemand aan de wrede greep van de dood ontkomen. De wetten van de natuur werken onder invloed van drie hoedanigheden: goedheid, hartstocht en onwetendheid. Wie in omstandigheden van goedheid verkeert, wordt naar een hoger, spiritueel niveau van leven bevorderd; wie in omstandigheden van hartstocht verkeert, blijft in dezelfde positie als waar hij zich nu in bevindt, en wie zich in omstandigheden van onwetendheid bevindt, zal beslist degraderen naar een lagere levensvorm.
De organisatie van de hedendaagse menselijke samenleving is riskant, omdat de mensen niet geleerd wordt hoe ze de juiste vragen moeten stellen over de essentiële grondbeginselen van het leven. En net als dieren staan ze er evenmin bij stil dat de natuurwetten een eind aan hun leven zullen maken. Ze zijn blij met een pluk gras, oftewel een zogenaamd plezierig leventje, zoals de geit die in de rij staat om geslacht te worden. Met het oog op deze toestand van het mensenleven, proberen we op een nederige manier de mensheid te redden met de boodschap van Back to Godhead. Deze methode is geen verzinsel. Mocht er überhaupt een tijdperk van realiteit komen, dan zal deze boodschap van Back to Godhead daar het begin van zijn.
Volgens Śrī Śukadeva Gosvāmī is een gṛhamedhī iemand die geen kennis heeft van het Transcendentale. Als een geit die voor de slacht is bedoeld, heeft zo iemand zichzelf vastgebonden aan familie, samenleving, land of de mensheid in het algemeen, voor de behoeften en problemen die dieren ook kennen, namelijk: eten, slapen, verdedigen en paren, en daarom is hij niet beter dan een dier. Het kan zijn dat hij goed thuis is in allerlei natuurkundige, politieke, economische, culturele, onderwijskundige of andere zaken van tijdelijk en materieel belang, maar als hij de grondbeginselen van het transcendentale leven niet kent, moet hij als een blinde worden beschouwd die, voortgedreven door zijn onbeteugelde zintuigen, op het punt staat in een sloot te vallen. Dat is de beschrijving van een gṛhamedhī.
Het tegenovergestelde van de gṛhamedhī is de gṛhastha. De gṛhastha-āśrama, het spiritueel gerichte gezinsleven, is even goed als het leven van een sannyāsī (iemand in de onthechte levensorde). Het doet er niet toe of je de verantwoordelijkheid over een gezin hebt of afstand doet van de wereld — het gaat erom dat je de juiste vragen stelt. Een sannyāsī is alleen maar een sannyāsī in naam als hij niet geïnteresseerd is in deze essentiële vragen, en een gṛhastha, een getrouwd persoon, is volmaakt als hij ertoe geneigd is dergelijke vragen te stellen. Maar de gṛhamedhīheeft alleen oog voor de dierlijke behoeften van het leven. De natuurwetten zorgen ervoor dat het leven van een gṛhamedhī ellendig is en het leven van de gṛhastha vol geluk. Maar in de huidige samenleving doen de gṛhamedhī’szich voor als gṛhastha’s en daarom moeten we weten wie wat is. Het leven van de gṛhamedhī is vol problemen, omdat hij niet weet hoe hij zijn gezinsleven moet leiden. Hij weet niet dat er buiten zijn bereik een macht bestaat die toezicht houdt op zijn doen en laten en dat bestuurt, en hij heeft er geen idee van wat hem na de dood te wachten staat. Een gṛhamedhī is blind voor zijn toekomst en niet in staat diepgaande vragen te stellen. Met de ketenen van gehechtheid zit hij vastgeklonken aan de onwerkelijke zaken waarmee hij in zijn tijdelijke bestaan in aanraking is geweest.
’s Nachts verspillen deze gṛhamedhī’s hun kostbare tijd met slaap of met pogingen hun verschillende seksuele driften te bevredigen, door bioscopen, clubs en casino’s te bezoeken waar handenvol geld wordt uitgegeven aan drank en vrouwen. En overdag verspillen ze hun waardevolle tijd met het vergaren van geld of met het zorgen voor het comfort van hun familieleden. Hun levensstandaard en persoonlijke behoeften stijgen met hun inkomen. Zo komt er nooit een eind aan hun uitgaven en voelen ze zich nooit voldaan. Het gevolg is een onbeperkte concurrentiestrijd op het vlak van economische ontwikkeling, zodat er nooit vrede is in de mensenwereld.
Iedereen breekt zijn hoofd over dezelfde vragen met betrekking tot geld verdienen en uitgeven, maar uiteindelijk moet men zich afhankelijk stellen van de genade van moeder natuur. Als er schaarste is of als er natuurrampen zijn, wijt de armzalige, plannenmakende politicus dit aan de wrede natuur. Maar de vraag hoe en door wie de wetten van de natuur bestuurd worden, vermijdt hij angstvallig. In de Bhagavad-gītā staat dat de natuurwetten beheerst worden door de Absolute Persoonlijkheid Gods. Alleen God is de bestuurder van de natuur en haar wetten. Eerzuchtige materialisten bestuderen soms een deelaspect van de natuur, maar ze zijn er nooit in geïnteresseerd wie deze wetmatigheden heeft gecreëerd. De meesten onder hen geloven niet in het bestaan van een absolute persoon of God achter de wetten van de natuur. Ze verdiepen zich liever in de principes volgens welke de verschillende elementen op elkaar inwerken dan dat ze zich afvragen wie de uiteindelijke bestuurder is die deze wisselwerkingen mogelijk maakt. Dergelijke belangrijke kwesties worden niet besproken. Het tweede aforisme uit het Vedānta-sūtra beantwoordt de essentiële vraag over Brahman door vast te stellen dat het Allerhoogste Brahman, de Allerhoogste Transcendentie, degene is uit wie alles voortkomt. Hij is uiteindelijk de Allerhoogste Persoon.
De dwaze gṛhamedhī is niet alleen onwetend over de tijdelijke aard van het specifieke lichaam dat hij gekregen heeft, hij begrijpt evenmin de ware aard van alles wat er in het dagelijks leven om hem heen gebeurt. Zo kan hij zijn vader of moeder zien sterven, of een familielid of de buurman, maar hij stelt nooit de voor de hand liggende vraag of zijn andere familieleden niet ook zullen sterven. En al beseft hij dat al zijn familieleden vandaag of morgen zullen sterven en hijzelf ook, en dat de hele familievertoning en zelfs zijn gemeenschap, samenleving, volk, enz., niet meer is dan een tijdelijke luchtbel zonder enige blijvende waarde, toch blijft hij als een dolleman achter deze tijdelijke dingen aanhollen en houdt hij zich met geen enkele diepgaande levensvraag bezig. Hij werkt keihard voor de tijdelijke zaken van zijn gezin, gemeenschap of volk, maar heeft er geen idee van waar hij na zijn dood naartoe zal gaan. Ook neemt hij nooit enige maatregelen voor de toekomst, noch voor zichzelf, noch voor anderen die dit huidige levenspad zullen verlaten.
In de trein zitten we samen met een stel onbekenden in een coupī, maar op een zeker moment gaat iedereen uiteen om elkaar vervolgens nooit meer terug te zien. Op dezelfde manier beschikken we op onze lange levensreis over een zitplaats binnen onze zogenaamde familie of samenleving, maar wanneer de tijd gekomen is, worden we tegen onze wil in van elkaar gescheiden en zullen we elkaar nooit meer terugzien. Er worden zo veel vragen gesteld in verband met het tijdelijke gebeuren waar wij en onze vrienden in verwikkeld zijn, maar een gṛhamedhī zal nooit iets vragen over wat blijvend is. We zijn allemaal druk bezig een blijvende situatie te creëren al naargelang we onze macht kunnen laten gelden, zonder de blijvende, permanente aard te kennen van de dingen zoals ze zijn. Śrīpāda Śaṅkarācārya, die zich vooral heeft ingezet om de samenleving van deze onwetendheid te bevrijden en die het ontwikkelen van spirituele kennis met betrekking tot het alomtegenwoordige onpersoonlijke Brahman voorstond, riep eens wanhopig uit: ‘Kinderen zijn altijd aan het spelen, jongens en meisjes houden zich bezig met zogenaamde liefdesrelaties en de ouderen zijn ernstig in de weer orde te scheppen in een gefrustreerd bestaan vol strijd. Maar helaas is niemand bereid om serieus onderzoek te doen naar de wetenschap van Brahman, de Absolute Waarheid.’
Śrī Śukadeva Gosvāmī, die door Mahārāja Parīkṣit om advies was gevraagd, beantwoordde de vragen van de vorst met de volgende raad:
tasmād bhārata sarvātmā
bhagavān īśvaro hariḥ
śrotavyaḥ kīrtitavyaś ca
smartavyaś cecchatābhayam
‘O nakomeling van Bhārata, het is de plicht van alle stervelingen vragen te stellen en te horen over de Persoonlijkheid Gods, Hem te verheerlijken en op Hem te mediteren. Omdat Hij alle volheden bezit, is Hij de aantrekkelijkste persoon. Hij wordt Hari genoemd, omdat alleen Hij het levend wezen uit zijn gebonden bestaan kan verlossen. Willen we die verlossing, dan dienen we diepgaande vragen te stellen over de Absolute Waarheid, zodat Hij ons, in Zijn tevredenheid, volmaakte vrijheid zal schenken.’ (Śrīmad-Bhāgavatam 2.1.5)
Śrī Śukadeva Gosvāmī gebruikt hier in het bijzonder vier woorden met betrekking tot de Absolute Persoonlijkheid Gods. Deze woorden onderscheiden de Absolute Persoon of Parabrahman van andere personen, die kwalitatief één met Hem zijn. De Absolute Persoonlijkheid Gods wordt sarvātmā, alomtegenwoordig, genoemd, omdat niemand los van Hem staat, ook al beseft niet iedereen dit. De Persoonlijkheid Gods verblijft door Zijn volkomen vertegenwoordiger, Paramātmā (de Superziel), naast de ziel in het hart van iedereen. Daarom heeft iedere individuele ziel een intieme relatie met Hem. Het vergeten van deze eeuwige, intieme relatie is sinds onheuglijke tijden de oorzaak van ons gebonden bestaan. Maar omdat Hij Bhagavān is, de Allerhoogste Persoonlijkheid, kan Hij onmiddellijk reageren wanneer een toegewijde Hem aanroept. Hij is de volmaakte persoon en daarom zijn Zijn schoonheid, rijkdom, roem, kracht, kennis en onthechting stuk voor stuk onbegrensde bronnen van transcendentaal geluk voor de individuele ziel. Zelfs als de individuele ziel de afspiegeling van deze volheden in andere geconditioneerde zielen ziet, raakt hij erdoor aangetrokken, maar omdat ze nooit volmaakt zijn, stelt het hem niet tevreden en blijft hij onophoudelijk naar de vervolmaking van deze eigenschappen zoeken. Maar de schoonheid van de Persoonlijkheid Gods kent haar weerga niet, en hetzelfde geldt voor Zijn kennis en onthechting. Bovenal is Hij īśvara, de Allerhoogste Bestuurder. Op dit moment worden we gecontroleerd door de politie, die onder het bestuur staat van de koning. Deze controle van de politie wordt ons opgelegd door onze ongehoorzaamheid aan de wet. Omdat de Heer Hari is, kan Hij ons geconditioneerde bestaan beëindigen en ons volkomen vrijheid schenken in het spiritueel bestaan. Daarom is het ieders plicht diepgaande vragen over Hem te stellen en zo terug te keren naar God.
Onderzoek naar de ziel
In 1972 kwam een groep voorname personen bijeen in Windsor, Ontario, en besprak daar ‘de problemen in verband met pogingen om het exacte moment van de dood vast te stellen’.
Onder de leden van dat forum bevonden zich de wereldberoemde hartchirurg Dr. Wilfred G. Bigelow, rechter Edson L. Haines van het Ontario Supreme Court en J. Francis Leddy, president van de universiteit van Windsor. Dr. Bigelow steunde het bestaan van de ziel en verzocht dringend om systematisch onderzoek voor het bepalen van wat de ziel is en waar ze vandaan komt. De uitspraken van Dr. Bigelow en andere leden van het forum werden later gepubliceerd in de Montreal Gazette.
Toen Śrīla Prabhupāda het artikel onder ogen kreeg, schreef hij Dr. Bigelow een brief met daarin substantiële Vedische kennis over de wetenschap van de ziel en suggesties hoe zij op een praktische en wetenschappelijke manier begrepen kan worden. Hier volgt het artikel uit de Montreal Gazette en de reactie van Śrīla Prabhupāda.
Artikel in de Montreal Gazette:
HARTCHIRURG WIL WETEN WAT EEN ZIEL IS
WINDSOR—Een wereldberoemd Canadees hartchirurg zegt dat hij gelooft dat het lichaam een ziel heeft die bij de dood verdwijnt en dat theologen er meer over aan de weet moeten zien te komen.
Dr. Wilfred G. Bigelow, hoofd van de afdeling hart- en vaatchirurgie van het General Hospital in Toronto, zei dat hij ‘als iemand die gelooft in het bestaan van de ziel’ de tijd gekomen achtte om ‘haar van haar mysterieuze waas te ontdoen en na te gaan wat ze is’.
Bigelow maakte deel uit van een forum dat voor het Medical Legal Society van Essex County de problemen besprak die verband houden met het vaststellen van het exacte moment van de dood.
De kwestie is van levensbelang geworden nu men zich bezighoudt met het transplanteren van het hart en andere organen in gevallen waarin de donors onvermijdelijk het leven laten.
De Medical Association van Canada heeft voor het doodsmoment de algemeen aanvaarde definitie gegeven als het ogenblik waarop de patiënt zich in coma bevindt, op geen enkele soort prikkel meer reageert en geen elektrisch weer te geven hersengolven meer vertoont.
De overige leden van het forum waren rechter Edson L. Haines van het Ontario Supreme Court en J. Francis Leddy, president van de universiteit van Windsor.
Bigelow zei later in een vraaggesprek, waarin hij nader inging op de punten die hij tijdens de discussie aan de orde had gesteld, dat zijn tweeëndertig jaar ervaring als chirurg hem zonder twijfel duidelijk hadden gemaakt dat er zoiets bestaat als een ziel.
‘Als je meemaakt dat iemand van leven overgaat naar dood, zie je soms geheimzinnige veranderingen optreden. Een van de meest opmerkelijke is het plotselinge wegvallen van leven of glans in de ogen. Ze worden dof en letterlijk levenloos. Het is moeilijk zulke waarnemingen te documenteren. Ik denk zelfs dat het niet goed gedocumenteerd kan worden.’
'Een van de meest opmerkelijke is het plotselinge wegvallen van leven of glans in de ogen. Ze worden dof en letterlijk levenloos.'
'Het is moeilijk zulke waarnemingen te documenteren. Ik denk zelfs dat het niet goed gedocumenteerd kan worden.’
Bigelow, die zich op internationaal niveau roem verwierf met zijn pionierswerk in de ‘diepvries’-chirurgie, bekend als hypothermie, en om zijn hartklepchirurgie, zei dat de theologie en aanverwante universitaire disciplines zich moesten toeleggen op onderzoek naar de ziel.
Tijdens de discussie zei Leddy: ‘Als er al zoiets bestaat als de ziel, krijg je haar niet te zien. Je zult haar niet vinden.’
‘Als er zoiets bestaat als een vitaliteits- of levensprincipe, wat houdt dat dan in?’ Het probleem was dat de ziel niet op een specifieke plaats aanwezig is: ‘Ze is overal en tegelijkertijd nergens in het lichaam.’
‘Het zou fijn zijn om met de experimenten te beginnen, maar ik zou niet weten hoe je vat op deze dingen kunt krijgen’, zei Leddy. Hij merkte op dat het gesprek hem deed denken aan de Russische kosmonaut die bij zijn terugkeer uit de ruimte rapporteerde dat God niet bestaat, omdat hij Hem nergens had gezien daarboven.
Dat mag dan zo zijn, meende Bigelow, maar als men in de moderne geneeskunde iets tegenkomt waarvoor men geen verklaring heeft, luidt het antwoord: ‘Zoek het antwoord, breng alles naar het laboratorium, breng het ergens heen waar je de waarheid kunt ontdekken.’
Volgens Bigelow is de centrale vraag: ‘Waar bevindt de ziel zich en waar komt ze vandaan?’
Śrīla Prabhupāda geeft het Vedische bewijs
Geachte Dr. Bigelow,
Onlangs las ik in de Gazette een artikel van Rae Corelli, getiteld ‘Hartchirurg wil weten wat een ziel is’ en ik vond het bijzonder interessant. Uw verklaringen geven blijk van groot inzicht en daarom leek het me juist u hierover te schrijven. U weet misschien dat ik de stichter-ācārya ben van de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn. Ik heb verschillende tempels in Canada: Montreal, Toronto, Vancouver en Hamilton. Deze Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn heeft als specifiek doel elke ziel haar oorspronkelijke, spirituele positie te tonen.
De ziel is beslist aanwezig in het hart van elk levend wezen en wel als bron van alle energieën die het lichaam instandhouden. De energie van de ziel is dus in het hele lichaam aanwezig en staat bekend als bewustzijn. Omdat dit bewustzijn de energie van de ziel door het hele lichaam verspreidt, kunnen we in elk deel van het lichaam pijn of genoegen ervaren.
De ziel is een individu en verhuist van het ene lichaam naar het andere, zoals iemand van zijn babyjaren naar zijn kleuterjaren verhuist, van zijn kleuterjaren naar zijn kinderjaren, van zijn kinderjaren naar jeugd en van zijn jeugd naar zijn ouderdom. Vervolgens vindt de verandering plaats die we ‘sterven’ noemen; dit is het moment waarop we naar een nieuw lichaam verhuizen, zoals we oude kleren voor nieuwe verwisselen. Dat wordt zielsverhuizing genoemd.
Als een ziel van de materiële wereld wil genieten en daarbij haar eigen huis in de spirituele wereld vergeet, krijgt ze dit leven, dat gekenmerkt wordt door een harde strijd om het bestaan. Dit onnatuurlijke leven van herhaalde geboorte, ziekte, ouderdom en dood kan beëindigd worden als we ons bewustzijn verbinden met het allerhoogste bewustzijn van God. Dat is het grondbeginsel van onze gemeenschap.
Wat harttransplantaties betreft, die kunnen alleen slagen als de ziel in het hart aanwezig is. We moeten de aanwezigheid van de ziel dus aanvaarden. Als er bij de geslachtsgemeenschap geen ziel betrokken is, volgt er geen bevruchting of zwangerschap. Voorbehoedsmiddelen maken de baarmoeder minder geschikt, zodat ze geen goed onderkomen voor de ziel is. Dat is tegen Gods gebod. Door Gods wil gaat de ziel naar een bepaalde baarmoeder, maar door het voorbehoedmiddel wordt ze eruit geweerd en moet ze in een andere baarmoeder gebracht worden. Anticonceptie betekent ongehoorzaamheid aan de Allerhoogste. Stel dat iemand in een bepaald huis woont. Als de situatie er zo verstoord wordt dat hij niet meer binnen kan komen, is dat erg in zijn nadeel. Dat is onwettige tussenkomst en daarom strafbaar.
Onderzoek naar de ziel zou beslist een vooruitgang in de wetenschap betekenen. Maar hoe de wetenschap ook vooruitgaat, ze zal de ziel nooit kunnen ontdekken. De aanwezigheid van de ziel kan slechts indirect aangetoond worden. In de Vedische literatuur kunt u lezen dat de omvang van de ziel slechts een tienduizendste deel van een punt bedraagt. De materiële wetenschapper is niet in staat de afmeting van een punt te bepalen. Daarom kan hij onmogelijk zijn vinger op de ziel leggen. We kunnen het bestaan van de ziel begrijpen door eenvoudig het gezag van de autoriteiten te aanvaarden. Wat de grootste wetenschappers nu ontdekken, hebben wij al langere tijd geleden duidelijk gemaakt.
Zodra we begrijpen dat de ziel bestaat, kunnen we begrijpen dat God bestaat. Het verschil tussen God en de ziel is dat God een zeer grote ziel is en het levend wezen een heel kleine; kwalitatief zijn ze echter gelijk. God is daarom alomtegenwoordig en het levend wezen is alleen plaatselijk aanwezig. Maar hun aard en wezen zijn gelijk.
U zegt dat de centrale vraag luidt: ‘Waar bevindt de ziel zich en waar komt ze vandaan?’ Dat is niet moeilijk te begrijpen. We hebben al besproken dat de ziel zich in het hart van het levend wezen bevindt en na de dood haar toevlucht zoekt in een ander lichaam. Oorspronkelijk komt de ziel van God. Zoals een vonk haar oorsprong in het vuur heeft en als ze eruit valt uitgedoofd lijkt, zo heeft de ziel in de materiële wereld haar oorsprong in de spirituele wereld. In de materiële wereld komt ze in drie verschillende omstandigheden terecht, die de hoedanigheden van de natuur genoemd worden. Valt een vonk op droog gras, dan behoudt ze haar kenmerken, ze blijft vurig; valt ze op de grond, dan kan ze die kenmerken niet handhaven, behalve als de grond zich daarvoor leent; en valt ze in het water, dan dooft ze uit. Zo kennen we drie verschillende bestaansomstandigheden. Het ene levende wezen is zijn spirituele aard volkomen vergeten, het andere is haar bijna vergeten, maar heeft er nog een instinct voor, en weer een ander is volledig op zoek naar spirituele volmaaktheid. Er bestaat een authentieke methode waarmee de spirituele vonk van de ziel tot spirituele volmaaktheid kan komen, en wordt ze daarbij goed begeleid, dan kan ze makkelijk terug naar huis gezonden worden, terug naar God, vanwaar ze oorspronkelijk viel.
Als deze gezaghebbende informatie uit de Vedische literatuur op basis van modern wetenschappelijk inzicht aan de huidige wereld zou worden gepresenteerd, dan zou dat een grote bijdrage zijn aan het welzijn van de samenleving. De feiten zijn er al. Ze hoeven alleen nog maar gepresenteerd te worden voor het begrip van de moderne mens.
Hoogachtend,
A.C. Bhaktivedanta Swami