Hoofdstuk 3
De oorsprong ontdekken
De onsterfelijke nectar van de Bhagavad-gītā
Door de eeuwen heen is de Bhagavad-gītā door India’s grootste filosofen en spiritualisten verheerlijkt als de gedistilleerde essentie van de eeuwige Vedische wijsheid. In zijn ‘Meditaties op de Bhagavad-gītā’, zoals die hier in versvorm worden gegeven, verheerlijkt de negende-eeuwse filosoof Śaṅkara de Gītā en haar goddelijke auteur, Śrī Kṛṣṇa. Hoewel iedereen Śaṅkara kent als een impersonalist, openbaart hij hier zijn devotie aan de oorspronkelijke persoonlijke gedaante van God, Heer Śrī Kṛṣṇa. Śrīla Prabhupāda licht toe.
- 1 -
O Bhagavad-gītā,
Uw achttien hoofdstukken
overladen de mensheid
met onsterfelijke nectar:
de wijsheid van het Absolute.
O heilige Gītā,
met u heeft Heer Kṛṣṇa Zelf
Arjuna verlicht.
Daarna nam de wijze Vyāsadeva
u op in het Mahābhārata.
O liefhebbende moeder,
vernietiger van ’s mensens wedergeboorte;
in het duister van deze sterfelijke wereld
mediteer ik op u.
- 2 -
Alle eer aan u, o Vyāsa.
U beschikt over een geweldig intellect
en heeft ogen groot als bloembladen,
als van een lotus in volle bloei.
U vulde deze lamp van wijsheid
met de olie van het Mahābhārata
en deed haar ontbranden.
COMMENTAAR
Śrīpāda Śaṅkarācārya was an impersonalist from the materialistic point of view. But he never denied the spiritual form known as sac-cid-ānanda-vigraha, or the eternal, all-blissful form of knowledge that existed before the material creation. When he spoke of the Supreme Brahman as impersonal, he meant that the Lord’s sac-cid-ānanda form was not to be confused with a material conception of personality. In the very beginning of his commentary on the Gītā, he maintains that Nārāyaṇa, the Supreme Lord, is transcendental to the material creation. The Lord existed before the creation as the transcendental personality, and He has nothing to do with material personality. Lord Kṛṣṇa is the same Supreme Personality, and He has no connection with a material body. He descends in His spiritual, eternal form, but foolish people mistake His body to be like ours. Śaṅkara’s preaching of impersonalism is especially meant for teaching foolish persons who consider Kṛṣṇa to be an ordinary man composed of matter.
Als de Gītā door een materieel persoon was gesproken, zou niemand haar willen lezen, en dan had Vyāsadeva niet de moeite genomen haar op te nemen in de geschiedenis van het Mahābhārata. Volgens de bovenstaande verzen is het Mahābhārata de geschiedenis van de oude wereld en is Vyāsadeva de schrijver van dit grote epos. De Bhagavad-gītāverschilt niet van Kṛṣṇa. En Kṛṣṇa is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, dus er bestaat geen verschil tussen Kṛṣṇa en Zijn woorden. Omdat ze beide absoluut zijn, is de Bhagavad-gītā net zo vererenswaardig als Heer Kṛṣṇa Zelf. Wie de Bhagavad-gītā hoort ‘zoals ze is’, hoort de woorden in feite direct van de lotuslippen van de Heer. Maar onfortuinlijke mensen zeggen dat de Gītā te ouderwets is voor de moderne mens, die God wil ontdekken door speculatie of meditatie.
- 3 -
Ik huldig U, o Kṛṣṇa,
toevlucht van Lakṣmī,
uit de oceaan geboren,
en van iedereen die zijn toevlucht neemt
tot Uw lotusvoeten.
Voor Uw toegewijde bent U
de wensboom zondermeer.
In Uw ene hand heeft U een staf
voor het hoeden van de koeien,
en Uw andere houdt U omhoog:
Uw duim raakt de wijsvinger aan de top —
zo wordt goddelijke kennis aangeduid.
Alle eer aan U, o Allerhoogste Heer,
melker van Gītā’s ambrozijn.
COMMENTAAR
Śrīpāda Śaṅkarācārya zegt uitdrukkelijk: ‘Dwazen, vereer gewoon Govinda en de Bhagavad-gītā, die door Nārāyaṇa Zelf gesproken is.’ Maar dwaze mensen blijven doorgaan met hun research om Nārāyaṇa te ontdekken; daarom zijn ze armzalig en verspillen ze hun tijd. Nārāyaṇa is nooit armzalig of daridra. Integendeel, Hij wordt niet alleen vereerd door de godin van het geluk, Lakṣmī, maar door alle levende wezens. Śaṅkara verklaarde zichzelf ‘Brahman’, maar geeft toe dat Nārāyaṇa of Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid is en dat Hij Zich buiten de materiële schepping bevindt. Śaṅkara betuigt zijn respect aan Kṛṣṇa als het Allerhoogste Brahman of Parabrahman, omdat Hij (Kṛṣṇa) voor iedereen vereerbaar is. Alleen dwazen en vijanden van Kṛṣṇa, die niet kunnen begrijpen wat de Bhagavad-gītā is (hoewel ze er wel een commentaar op geven), zeggen: ‘Het is niet aan de persoonlijke Kṛṣṇa aan wie we ons volledig moeten overgeven, maar aan het ongeboren, beginloze Eeuwige dat door Kṛṣṇa spreekt.’ Soms stormen dwazen ergens binnen waar engelen zich niet wagen. Terwijl Śaṅkara, de grootste van de impersonalisten, zijn gepaste respect betuigt aan Kṛṣṇa en Zijn boek, de Bhagavad-gītā, zeggen de dwazen: ‘We hoeven ons niet over te geven aan de persoonlijke Kṛṣṇa.’ Zulke onverlichte lieden weten niet dat Kṛṣṇa absoluut is en dat er geen verschil bestaat tussen Zijn innerlijk en Zijn uiterlijk. Het verschil tussen innerlijk en uiterlijk bestaat in de dualistische, materiële wereld. Omdat in het absolute alles spiritueel (sac-cid-ānanda) is, vind je dit verschil niet in de absolute wereld. Nārāyaṇa of Kṛṣṇa behoort tot die absolute wereld. In de absolute wereld is er alleen de feitelijke persoonlijkheid en is er geen onderscheid tussen lichaam en ziel.
- 4 -
De upaniṣads Zijn als een kudde koeien,
en Heer Kṛṣṇa, zoon van een koeherder,
melkt ze. Arjuna is het kalf,
de melk is de allerhoogste nectar van de Gītā
die door de wijze met gezuiverd intellect
wordt gedronken.
COMMENTAAR
Tenzij we spirituele verscheidenheid begrijpen, kunnen we de transcendentale activiteiten van vermaak van de Heer niet bevatten. Volgens de Brahma-saṁhitā zijn de naam, gedaante, eigenschappen, spel, metgezellen en toebehoren van Kṛṣṇa allemaal ānanda-cinmaya-rasa: alles wat zich in Zijn transcendentale gezelschap bevindt is van dezelfde samenstelling van spirituele gelukzaligheid, kennis en eeuwigheid. Er komt geen einde aan Zijn naam, gedaante, enz. Dit is anders dan in de materiële wereld, waar alles een einde kent. Zoals de Bhagavad-gītā vermeldt, bespotten alleen dwazen Hem. Maar Śaṅkara, de grootste impersonalist, vereert Hem, Zijn koeien en Zijn activiteiten van vermaak als de zoon van Vasudeva en de belichaming van vreugde voor Devakī.
- 5 -
O zoon van Vasudeva,
vernietiger van de demonen Kaṁsa en Cāṇūra,
o allerhoogste gelukzaligheid van moeder Devakī,
o guruvan het universum,
leraar van alle werelden —
U, o Kṛṣṇa, huldig ik!
COMMENTAAR
Śaṅkara beschrijft Hem als de zoon van Devakī en Vasudeva. Bedoelt hij dat hij een normaal materieel mens vereert? Hij vereert Kṛṣṇa omdat hij weet dat de geboorte en activiteiten van Kṛṣṇa allemaal transcendentaal zijn. Zoals de Bhagavad-gītā (4.9) zegt, zijn de geboorte en activiteiten van Kṛṣṇa mysterieus en transcendentaal; daarom kunnen alleen toegewijden ze volmaakt kennen. Śaṅkara was niet zo dwaas dat hij Kṛṣṇa als een normaal mens beschouwde en Hem tegelijkertijd al zijn devotionele eerbetuigingen bracht, wetend dat Hij de zoon van Devakī en Vasudeva was. Volgens de Bhagavad-gītā kunnen we alleen een spirituele gedaante zoals die van Kṛṣṇa krijgen en zo bevrijd worden als we de transcendentale geboorte en activiteiten van Kṛṣṇa kennen.
bhaja govindaṁ bhaja govindaṁ
bhaja govindaṁ mūḍha-mate
samprāpte sannihite kāle
na hi na hi rakṣati ḍukṛñ karaṇe
‘Intellectuele dwazen, vereer toch Govinda, vereer toch Govinda, vereer toch Govinda. Jullie grammaticale kennis en woordgegoochel zullen jullie niet redden op het moment van de dood.’
- 6 -
Van de angstaanjagende rivier
van het slagveld van Kurukṣetra,
die de Pāṇḍava’s zegevierend overstaken,
waren Bhīṣma en Droṇa als de hoge oevers,
Jayadratha als het water,
de koning van Gāndhāra de blauwe waterlelie,
Śalya de haai, Kṛpa de stroom,
Karṇa de machtige golven,
Aśvatthāmā en Vikarṇa de gevreesde krokodillen,
en Duryodhana de draaikolk.
Maar U, o Kṛṣṇa, was de veerman!
- 7 -
Moge de vlekkeloze lotus van het Mahābhārata
— die op de wateren van Vyāsa’s woorden groeit
en waarvan de Bhagavad-gītā de onweerstaanbaar zoete geur is
en de heldenverhalen de bloeiende bloembladen —
zich volledig openen door de woorden van Heer Hari,
die alle zonden van Kali-yuga vernietigt,
en in wiens dagelijks licht
de nectarzoekende zielen zich bevinden,
als zovele bijen vreugdevol zoemend.
Dat deze lotus van het Mahābhārata
ons het hoogste goed mag schenken.
- 8 -
Alle eer aan Heer Kṛṣṇa,
de belichaming van ultieme gelukzaligheid,
door wiens genade en mededogen
de stommen welsprekend worden
en de lammen bergen beklimmen.
Hem bewijs ik eer!
COMMENTAAR
Dwaze volgelingen van dwaze filosofen kunnen niet begrijpen wat de betekenis is van het eren van Heer Kṛṣṇa, de belichaming van gelukzaligheid. Śaṅkara zelf bewees eer aan Heer Kṛṣṇa, zodat sommige van zijn verstandige volgelingen de werkelijke conclusie zouden kunnen begrijpen door het voorbeeld te volgen van hun grote meester, Śaṅkara, een incarnatie van Heer Śiva. Maar er zijn veel koppige volgelingen van Śaṅkara die weigeren Heer Kṛṣṇa eer te bewijzen. In plaats daarvan misleiden ze onschuldige personen door in de Bhagavad-gītāhet materialisme te introduceren en de onschuldige lezers te verwarren met hun commentaar. Als gevolg daarvan krijgen lezers nooit de kans om gezegend te worden door het eren van Heer Kṛṣṇa, de oorzaak van alle oorzaken. De slechtste dienst die men de mensheid kan bewijzen is haar in het duister te laten over de wetenschap van Kṛṣṇaof Kṛṣṇa-bewustzijn door de betekenis van de Gītā te verdraaien.
- 9 -
Alle eer aan de Allerhoogste, de Stralende,
die door Brahmā, de schepper,
Varuṇa, Indra, Rudra, de Maruts,
en alle goddelijke wezens
met gebeden wordt verheerlijkt,
en wiens heerlijkheden bezongen worden
in de verzen van de Veda’s.
Over Hem zingen de zangers van de Sāma,
en het koor van de upaniṣads
prijst vol bewondering Zijn heerlijkheden;
yogī’s zien Hem, hun geest verzonken
in volmaakte meditatie; de vele goden en demonen
realiseren zich Zijn onuitputtelijkheid niet.
Alle eer aan Hem, de Allerhoogste God, Kṛṣṇa!
Hem eren wij! Hem eren wij! Hem eren wij!
COMMENTAAR
Met zijn recitatie van het negende vers van zijn meditatie (geciteerd uit het Śrīmad-Bhāgavatam) maakt Śaṅkara duidelijk dat Kṛṣṇa vereerbaar is voor iedereen, hemzelf inbegrepen. Hij adviseert materialisten, impersonalisten, mensen die speculeren, filosofen van de leegte en alle andere gegadigden die onderhevig zijn aan de bestraffing van materiële ellende: eer eenvoudig Heer Kṛṣṇa, die vereerd wordt door Brahmā, Śiva, Varuṇa, Indra en alle andere halfgoden. Maar Śaṅkara heeft de naam van Viṣṇu niet vermeld, omdat Viṣṇu identiek is met Kṛṣṇa. De Veda’s en de upaniṣads zijn bedoeld om inzicht te geven in het proces waardoor we ons aan Kṛṣṇa kunnen overgeven. De yogī’s proberen Hem in zichzelf te zien door meditatie. Met andere woorden: Śaṅkara verkondigt zijn leer aan alle demonen en halfgoden die de uiteindelijke conclusie niet kennen, en de demonen en dwazen geeft hij de instructies om in zijn voetspoor te volgen en eer te bewijzen aan Kṛṣṇa en Zijn woorden, de Bhagavad-gītā. Alleen door zulke handelingen zullen de demonen bevorderd worden, niet door hun onschuldige volgelingen te misleiden met zogenaamde speculaties en schijnvertoningen van meditatie.
Śaṅkara bewijst Kṛṣṇa rechtstreeks eer, alsof hij de dwazen die naar het licht zoeken, wil zeggen: ‘Hier is licht als dat van de zon.’ Maar de gevallen demonen zijn als uilen die, uit angst voor het zonlicht, hun ogen niet willen openen. Deze uilen zullen nooit hun ogen openen voor het verheven licht van Kṛṣṇa en Zijn woorden in de Bhagavad-gītā. In plaats daarvan zullen ze de Gītā met hun gesloten uilenogen becommentariëren en zo hun onfortuinlijke lezers en volgelingen misleiden. Maar Śaṅkara onthult het licht aan zijn minder intelligente volgelingen en toont aan dat de Bhagavad-gītā en Kṛṣṇa de enige lichtbronnen zijn. Dit alles is bedoeld om de oprechte zoekers van de waarheid Heer Kṛṣṇa te laten eren en zich op die manier zonder onzekerheden aan Hem te wijden. Dat is de hoogste vervolmaking van het leven en de hoogste boodschap van de grote geleerde Śaṅkara, die met zijn leer de leegteleer van Boeddha uit het land van kennis, India, verdreef. Oṁ tat sat.
De basis van het Kṛṣṇa-bewustzijn: heilige teksten
Op 11 januari 1970 schreef de dat de leden van de faculteit van de Universiteit van Californië in Berkeley, waaronder Dr. J.F. Staal, hoogleraar in de filosofie en in de Zuid-Aziatische talen, een experimentele cursus in Kṛṣṇa-bewustzijn afgewezen hadden, die gegeven zou worden door Hans Kary, de tempelpresident van het centrum van de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn in Berkeley. In zijn afwijzing van de voorgestelde cursus voerde Dr. Staal aan dat de toegewijden te veel tijd besteden aan chanten in plaats van zich filosofisch te ontwikkelen. Toen Śrīla Prabhupāda, stichter en spiritueel leraar van de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn, het artikel onder ogen kreeg, begon hij een opmerkelijke correspondentie met de beroemde hoogleraar.
Uittreksel van het artikel uit de Los Angeles Times
Dr. J.F. Staal, hoogleraar in de filosofie en in de Zuid-Aziatische talen aan UC Berkeley en onderwijzer in Indiase filosofie, gelooft dat de Kṛṣṇa-gemeenschap een authentieke Indiase religie is en dat haar volgelingen oprecht zijn. Hij schrijft de snelle groei van de gemeenschap toe aan de neiging van de jongere generatie van tegenwoordig de georganiseerde kerkgang te verwerpen en tegelijkertijd te zoeken naar vervulling van een geloof in mystiek.
Hij wijst echter op het feit dat mensen die zich van het christendom, mohammedanisme en judaïsme afkeren gewoonlijk hun geloof in de persoonlijke god van die religies hebben verloren en op zoek zijn naar een mystieke religie zonder absoluten.
Deze mensen in de Kṛṣṇa-gemeenschap hebben zich tot het hindoeïsme gewend,’ zei Staal ‘maar vreemd genoeg is het een cultus die uiterst persoonlijk is. Ze aanvaarden een persoonlijke god — Kṛṣṇa — en ook het christendom heeft een persoonlijke god. Ik denk dat ze een deel van hun christelijke achtergrond naar een hindoeïstische geloofsgemeenschap hebben overgedragen.’
Hij vindt ook dat ze te veel tijd besteden aan chanten in plaats van zich filosofisch te ontwikkelen. Op grond hiervan wezen hij en anderen van de faculteit de experimentele cursus Kṛṣṇa-bewustzijn af, die tijdens het winterseizoen gegeven zou worden door Hans Kary, president van de Hare Kṛṣṇa-tempel in Berkeley.
De brief van Śrīla Prabhupāda aan de Los Angeles Times
14 Januari, 1970
Uitgever
Los Angeles Times
Geachte heer,
In verband met uw artikel in de Los Angeles Times van zondag 11 januari 1970 getiteld ‘Kṛṣṇa-gezang’, zou ik u er graag op wijzen dat de hindoereligie volledig gebaseerd is op de persoonlijke opvatting van God of Viṣṇu. De onpersoonlijke opvatting van God is een bijzaak of een van de drie aspecten van God. De Absolute Waarheid is uiteindelijk de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Het begrip van Paramātmā is het gelokaliseerde aspect van Zijn alomtegenwoordigheid. En de onpersoonlijke opvatting is het aspect van Zijn grootsheid en eeuwigheid. Samen vormen deze drie het Volkomen Geheel.
De stelling van Dr. J.F. Staal dat de Kṛṣṇa-cultus een combinatie is van christendom en hindoeïsme — alsof het een verzinsel is — is niet correct. Als de christelijke, moslim- en boeddhistische religies persoonlijk zijn, dan is dat heel goed. Maar de Kṛṣṇa-religie is al sinds lange tijd persoonlijk, lang voordat de christelijke, moslim- en boeddhistische religies ontstonden. Volgens de Vedische opvatting wordt religie eigenlijk voortgebracht door de persoonlijke God als Zijn wetten. Religie kan niet door een mens worden voortgebracht. Alleen God, die boven de mens verheven is, kan dat. Religie is de wet van God alleen.
Helaas hebben de swami’s die voor mij naar dit land zijn gekomen het onpersoonlijke aspect van God benadrukt, zonder voldoende kennis te hebben van Gods persoonlijke aspect. In de Bhagavad-gītā wordt daarom gezegd dat alleen minder intelligente lieden denken dat God een gedaante aanneemt wanneer Hij incarneert, maar oorspronkelijk onpersoonlijk is. De Kṛṣṇa-filosofie, die op het gezag van de Veda’s gebaseerd is, zegt daarentegen dat de Absolute Waarheid oorspronkelijk de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Zijn volkomen expansie is in Zijn alomtegenwoordige aspect in het hart van iedereen aanwezig en de onpersoonlijke Brahman-gloed bestaat uit transcendentaal licht en transcendentale warmte, die overal verspreid zijn.
In de Bhagavad-gītā wordt duidelijk gezegd wat het doel is van de Vedische methode van onderzoek naar de Absolute Waarheid: de persoonlijke God vinden. Wie genoegen neemt met de andere aspecten van de Absolute Waarheid, namelijk het Paramātmā-aspect of het Brahman-aspect, wordt geacht maar schamele kennis te bezitten. Onlangs hebben we onze Śrī Īśopaniṣad uitgegeven, een Vedische heilige tekst, en in deze kleine uitgave hebben we dit punt uitvoerig besproken.
Wat de hindoereligie betreft: er zijn miljoenen Kṛṣṇa-tempels in India en er is geen enkele hindoe die Kṛṣṇa niet vereert. Deze Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn is dus geen verzinsel. Wij vragen alle geleerden, filosofen, religionisten en mensen in het algemeen deze gemeenschap te begrijpen door kritische studie. Het volstaat dit in alle rust te doen om de verheven positie van deze gemeenschap begrijpen.
Ook het chanten is geautoriseerd. De afschuw van hoogleraar Staal voor het voortdurend chanten van de heilige naam van Kṛṣṇa is een duidelijk bewijs van zijn gebrek aan kennis over deze geautoriseerde Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn. In plaats van de cursus van Kary af te wijzen, zouden hij en alle andere geleerde hoogleraren van de Universiteit van Californië te Berkeley geduldig moeten luisteren naar de waarheid die door deze geautoriseerde gemeenschap gegeven wordt, een waarheid die zo nodig is in de hedendaagse goddeloze maatschappij. Dit is de enige gemeenschap die de verwarde jongere generatie kan redden. Ik vraag alle verantwoordelijke beschermers van dit land de moeite te nemen om deze transcendentale gemeenschap te begrijpen en ons alle faciliteiten te geven om het Kṛṣṇa-bewustzijn in ieders voordeel te verspreiden. [Later werden er alsnog studiepunten toegekend aan de cursus, red.]
A.C. Bhaktivedanta Swami
Spiritueel leraar van de Hare Kṛṣṇa-gemeenschap
De briefwisseling van Śrīla Prabhupāda en Dr. Staal
23 Januari, 1970
Swami A. C. Bhaktivedanta
Geachte Swamiji:
Hartelijk dank voor de kopie van uw brief aan de Los Angeles Times, die nu ook in de Daily Californian verschenen is. Ik denk dat u het met me eens zult zijn dat, behalve publiciteit, weinig bereikt wordt door over religieuze en filosofische onderwerpen te discussiëren via interviews en brieven in de pers; maar sta me toe twee korte opmerkingen te maken.
Ten eerste ben ik ervan op de hoogte dat devotie aan Kṛṣṇa lange tijd bestaan heeft (hoewel beslist niet zo lang als de Veda’s) en nooit beïnvloed is geweest door het christendom, de islam of het judaïsme (ik heb in dit verband het boeddhisme nooit genoemd). De verschillen tussen het persoonlijke en het onpersoonlijke zijn relatief vaag, maar door dit onderscheid voor het gemak te gebruiken, uitte ik mijn verbazing te zien dat mensen die opgegroeid zijn in de westerse cultuur, die het personalisme benadrukt, zich toeleggen op een Indiase cultus die hetzelfde doet. Het is minder verbazend als mensen die niet tevreden zijn met het westerse monotheïsme, zich toeleggen op een Indiase filosofie die het onpersoonlijke benadrukt.
Ten tweede heb ik nooit afschuw geuit of gevoeld over het chanten van de naam van Kṛṣṇa. Niet alleen ben ik er geenszins door geërgerd (zoals sommige mensen dat wel zijn), maar ik vind het zelfs aangenaam. Niettemin is het een onbetwistbaar feit dat de Bhagavad-gītā (om nog maar te zwijgen van de Veda’s) zulk voortdurend chanten niet vereist. De Gītā behandelt uiteenlopende onderwerpen, die ik vrij uitvoerig behandel in mijn cursus over de filosofieën van India.
Hartelijk dank en met vriendelijke groeten,
J.F. Staal
Hoogleraar in de filosofie en in de Zuid-Aziatische talen
30 Januari, 1970
J.F. Staal
Hoogleraar in de filosofie en in de Zuidaziatische talen
Universiteit van Californië,
Berkeley, Californië
Geachte hoogleraar Staal,
Ik dank u zeer voor uw vriendelijke brief van 23 januari 1970. In de laatste paragraaf van uw brief vermeldt u dat u zich (in tegenstelling tot sommige mensen) niet ergert aan het chanten van de Hare Kṛṣṇa-mantra, maar het juist aangenaam vindt. Dit heeft me veel genoegen geschonken en hierbij zend ik u een exemplaar toe van ons tijdschrift Back to Godhead (nr. 28). In dit nummer kunt u lezen hoe studenten (tijdens een programma op de Ohio State University) dit chanten van de Hare Kṛṣṇa-mantra erg waardeerden, hoewel ze allemaal beginnelingen waren in dit chanten. Eigenlijk is het chanten heel aangenaam en de beste manier om het grote publiek tot spiritueel bewustzijn, Kṛṣṇa-bewustzijn, te brengen.
Chanten is de eenvoudigste methode van spirituele bewustwording en wordt in de Veda’s aanbevolen. In de Bṛhan-nāradīya Purāṇa staat duidelijk vermeld dat alleen het chanten van de heilige naam van Hari (Kṛṣṇa) ons van de problemen van het materiële bestaan kan verlossen — er is geen alternatief, geen alternatief, geen alternatief in dit tijdperk van Kali.
De westerse cultuur is monotheïstisch, maar de westerlingen worden misleid door onpersoonlijke Indiase speculatie. De jonge mensen van het westen voelen zich gefrustreerd, omdat ze het monotheïsme niet erg overtuigend onderwezen krijgen. Ze zijn niet tevreden over deze methode van lesgeven en leren. De Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn is voor hen een zegen, omdat ze werkelijk opgeleid worden om onder het gezaghebbende Vedisch systeem het westerse monotheïsme te begrijpen. Wij discussiëren niet alleen theoretisch, maar leren eerder volgens de voorgeschreven methode van de Vedische regels en bepalingen.
Ik ben verbaasd dat u in de laatste paragraaf van uw brief schrijft: ‘Maar het is een onbetwistbaar feit dat de Bhagavad-gītā (om nog maar te zwijgen van de Veda’s) zulk voortdurend chanten niet vereist.’ Ik denk dat u het volgende vers van de Bhagavad-gītā (9.14) en vele soortgelijke verzen over het hoofd heeft gezien:
satataṁ kīrtayanto māṁ
yatantaś ca dṛḍha-vratāḥ
namasyantaś ca māṁ bhaktyā
nitya-yuktā upāsate
[Bhagavad-gītā 9.14]
Dit is een beschrijving van de grote zielen, die bevrijd zijn van begoocheling en volmaakt zijn in hun godsrealisatie: satataṁ kīrtayanto māṁ: ze chanten (kīrtayantaḥ) voortdurend (satatam) Mijn heerlijkheden, en nitya-yuktā upāsate: vereren Me (Kṛṣṇa) voortdurend.
Ik begrijp dus niet hoe u ‘onbetwistbaar’ kunt zeggen. En als u verwijzingen uit de Veda’s wilt, kan ik u er vele geven. In de Veda’s is de voornaamste transcendentale geluidstrilling, oṁkāra, ook Kṛṣṇa. Praṇava oṁkāra is de goddelijke essentie van de Veda’s. Het volgen van de Veda’s betekent het reciteren van de Vedische mantra’s, en geen Vedische mantra is compleet zonder oṁkāra. In de Māṇḍūkya Upaniṣad staat dat oṁkāra de meest heilzame geluidsvertegenwoordiging van de Allerhoogste Heer is. Dat wordt bevestigd in de Atharva-veda. Oṁkāra is de vertegenwoordiging van de Allerhoogste Heer in geluid en is daarom het voornaamste woord in de Veda’s. In dit verband zegt de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa: praṇavaḥ sarva-vedeṣu — ‘Ik ben de lettergreep oṁ in de Vedische mantra’s.’ (Bhagavad-gītā 7.8)
Verder zegt Kṛṣṇa in Bhagavad-gītā 15.15: ‘Ik ben aanwezig in ieders hart en van Mij komen herinnering, kennis en vergetelheid. Het doel van de Veda’s is om Mij te leren kennen. Ík ben de samensteller van de Vedānta en de kenner van de Veda’s.’ De Allerhoogste Heer, die Zich in het hart van iedereen bevindt, wordt zowel in de MuṇḍakaUpaniṣad als in de Śvetāśvatara Upaniṣad beschreven: dvā suparṇā sayujā sakhāyā... De Allerhoogste Heer en de individuele ziel bevinden zich in het lichaam zoals twee bevriende vogels zich in een boom bevinden. De ene vogel eet de vruchten van de boom of de reacties op materiële activiteiten en de andere vogel, de Superziel, is er getuige van.
Het doel van het bestuderen van de Vedānta is daarom de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa, te leren kennen. Dit punt wordt benadrukt in Bhagavad-gītā 8.13, waarin staat dat men Zijn allerhoogste spirituele planeet bereikt door de mystieke yogamethode te beoefenen, waarbij men uiteindelijk de heilige lettergreep oṁ chant. In het Vedānta-sūtra, dat u ongetwijfeld hebt gelezen, staat in het vierde hoofdstuk, pāda 4, sūtra 22 duidelijk: anāvṛttiḥ śabdāt — ‘Door geluid raakt men bevrijd.’ Door devotionele dienst, door de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods goed te begrijpen, kan men naar Zijn woonplaats gaan om nooit meer terug te keren naar deze materiële toestand. Hoe is dat mogelijk? Door eenvoudigweg voortdurend Zijn naam te chanten.
Dit wordt aanvaard door Zijn voorbeeldige discipel, Arjuna, die de conclusie van de spirituele wetenschap volmaakt vernomen heeft van de yogeśvara, de meester van mystieke kennis, Kṛṣṇa. Arjuna erkent Kṛṣṇa als het Allerhoogste Brahman en richt zich tot Hem: sthāne hṛṣīkeśa... — ‘De wereld verheugt zich in het horen van Je naam en daardoor raakt iedereen aan Je gehecht.’ (Bhagavad-gītā 11.36) Het chanten wordt hierin goedgekeurd als de methode om ons rechtstreeks te verbinden met de Allerhoogste Absolute Waarheid, de Persoonlijkheid Gods. Door de heilige naam ‘Kṛṣṇa’ te chanten, raakt de ziel door de Allerhoogste Persoon, Kṛṣṇa, aangetrokken om terug te gaan naar huis, terug naar God.
In de Nārada-pañcarātra staat dat alle mantra’s, Vedische rituelen en kennis zijn samengevat in de acht woorden: Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare. Op dezelfde manier staat in de Kali-santaraṇa Upaniṣad dat deze zestien woorden — Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare / Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare— vooral bedoeld zijn om de degenererende en verontreinigende invloed van het materialistische tijdperk van Kali tegen te gaan.
Al deze punten komen uitvoerig aan bod in mijn boek Teachings of Lord Caitanya.
Het chanten is daarom niet alleen de sublieme methode voor praktische vervolmaking van het leven, maar ook het gezaghebbende Vedische principe dat is ingeluid door de grootste Vedische geleerde en toegewijde Heer Caitanya (die wij beschouwen als een incarnatie van Kṛṣṇa). Wij volgen gewoon in zijn gezaghebbend voetspoor.
De reikwijdte van de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn is universeel. De methode van het herwinnen van onze oorspronkelijke, spirituele toestand van eeuwig leven, vol gelukzaligheid en kennis is geen vaag en droog getheoretiseer. In de Veda’s wordt het spiritueel leven niet beschreven als vaag, droog of onpersoonlijk. De Veda’s doelen enkel op het bereiken van zuivere liefde voor God, en deze harmonieuze conclusie wordt in de praktijk gebracht door de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn, of door het chanten van de Hare Kṛṣṇa-mantra.
Het doel van spirituele bewustwording is één: liefde voor God, en zo zijn de Veda’s ook één allesomvattend geheel om het transcendentale te begrijpen. Alleen de onvolledige zienswijzen van diverse groeperingen die de bonafide Vedische richtlijnen van onderricht buiten beschouwing laten, geven de Bhagavad-gītā het voorkomen dat ze onsamenhangend is. Het element dat alle ogenschijnlijk uiteenlopende beweringen van de Veda’s overeen doet stemmen, is de essentie van de Veda: Kṛṣṇa-bewustzijn (liefde voor God).
Nogmaals bedankt,
Met vriendelijke groeten,
A.C. Bhaktivedanta Swami
8 Februari, 1970
Swami A. C. Bhaktivedanta
Geachte Swamiji:
Hartelijk dank voor uw lange en interessante brief van 30 januari en ook voor het recentste exemplaar van Back to Godhead — bijzonder vriendelijk. Ik heb een aantal discussies gehad met leden van uw gemeenschap hier, maar tot nu toe waren ze vanuit mijn oogpunt niet erg bevredigend. Nu heb ik echter uw brief, die veel gezaghebbender is, waardoor de discussie zich naar een hoger niveau begeeft.
Toch heeft u me er nog niet van overtuigd dat alle heilige teksten die u aanhaalt alleen het chanten van de naam van Kṛṣṇa voorschrijven. Laat me enkel naar de belangrijkste verwijzen.
In de Bhagavad-gītā (9.14) hoeft kīrtayantaḥ niet noodzakelijkerwijs het chanten van de naam van Kṛṣṇa te betekenen. Het kan verheerlijken, chanten, reciteren of spreken betekenen, en kan verwijzen naar liederen, hymnen, beschrijvingen of gesprekken. De commentatoren interpreteren het op die manier. Śaṅkara herhaalt enkel het woord, maar Ānandagiri in zijn vyākhyā beschouwt kīrtana als vedānta-śravaṇaṁ praṇava-japaś ca: ‘luisteren naar het Vedānta en het prevelen van oṁ.’ (De Bhagavad-gītā, een smṛti-tekst, leert ons dat het Vedische oṁ Kṛṣṇa is, en op andere plaatsen identificeert de Gītā Kṛṣṇa met nog vele andere zaken. Maar deze informatie ontbreekt in de Veda’s, die śruti zijn.) Een andere commentator, Hanumān, zegt in zijn Paiśāca-bhāṣya dat kīrtayantaḥ enkel bhāṣamānaḥ of ‘spreken (over)’ betekent.
Belangrijker dan de precieze betekenis van dit woord, denk ik, is dat heel dit vers niet vereist dat iedereen voortdurend bezig is met kīrtana. Het vermeldt alleen maar dat enkele grote zielen dat doen. Dit wordt duidelijk in het volgende vers, dat stelt dat anye, ‘anderen’, jñāna-yajñena... yajanto mām, ‘mij vereren... met de verering van kennis.’ De Bhagavad-gītā is ruimdenkend en kan een verscheidenheid aan religieuze benaderingen verdragen, hoewel het één aspect boven alle andere benadrukt (dat wil zeggen: sarva-phala-tyāga).
Tot slot: in de laatste sūtra van het Vedānta-sūtra, anāvṛttiḥ śabdāt..., verwijst śabda naar de heilige teksten of naar de openbaring van de Veda’s, zoals duidelijk wordt uit de context en de commentatoren. Om de stelling te ondersteunen dat er ‘volgens de heilige teksten geen terugkeer is’, citeert Śaṅkara een aantal teksten (hij eindigt met ity ādi-śabdebhyaḥ: ‘volgens deze śabda’s ’). Hij verwijst ook naar śabda in zijn sūtra met de woorden mantrārtha-vādādi...: ‘mantra’s, beschrijvingen, enz.’ Vācaspati Miśra ondersteunt dit in de Bhāmati en verklaart het verder door toe te voegen dat een andere visie śruti-smṛti-virodhaḥ is: ‘in strijd met de smṛti en de śruti.’
Wederom dank voor uw aandacht.
Met zeer vriendelijke groeten,
J. F. Staal
15 Februari, 1970
J.F. Staal,
Hoogleraar in de filosofie en in de Zuid-Aziatische talen
Geachte Dr. Staal:
Ik was bijzonder verheugd uw brief van zondag 8 februari 1970 te ontvangen en van de inhoud kennis te nemen.
Om u ervan te overtuigen dat alle heilige teksten het chanten van de naam van Kṛṣṇa voorschrijven, kan ik u enkel het gezag van Heer Caitanya voorleggen. Heer Caitanya raadde het volgende aan: kīrtanī-yaḥ sadā hariḥ — ‘Hari, Kṛṣṇa, moet voortdurend worden verheerlijkt’ (Śikṣāṣṭaka 3). Op dezelfde manier citeert Madhvācārya het volgende: vede rāmāyaṇe caiva hariḥ sarvatra gīyate — ‘Hari wordt overal in de Veda’s en het Rāmāyaṇa bezongen.’ Op dezelfde manier zegt de Heer in de Bhagavad-gītā (15.15): vedaiś ca sarvair aham eva vedyaḥ — ‘Ik ben aanwezig in ieders hart en van Mij komen herinnering, kennis en vergetelheid. Het doel van de Veda’s is om Mij te leren kennen. Ík ben de samensteller van de Vedānta en de kenner van de Veda’s.’
Zo zien we dat alle heilige teksten op de Allerhoogste Persoon doelen. De mantra in de Ṛg-veda (1.22.20) is: oṁ tad viṣṇoḥ paramaṁ padaṁ sadā paśyanti sūrayaḥ — ‘De halfgoden kijken altijd verlangend uit naar die allerhoogste woonplaats van Viṣṇu’. Daarom behelst het hele Vedische proces het begrijpen van Heer Viṣṇu, en elke heilige tekst bezingt direct of indirect de heerlijkheden van de Allerhoogste Heer, Viṣṇu.
Wat vers 9.14 van de Bhagavad-gītā betreft: zoals u zei betekent kīrtayantaḥ inderdaad verheerlijken, bezingen, reciteren en praten— maar het verheerlijken en bezingen van wie? Van Kṛṣṇa. Het woord dat in dit verband gebruikt wordt is mām (‘Mij’). Daarom keuren wij het niet af als iemand Kṛṣṇa verheerlijkt, zoals Śukadeva Gosvāmī Kṛṣṇa verheerlijkt in het Śrīmad-Bhāgavatam. Dat is ook kīrtanam. Zulke verheerlijking van de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa, hoort thuis in het meest verheven werk uit de hele Vedische literatuur, en dit moet goed begrepen worden uit het vers:
nigama-kalpataror galitaṁ phalaṁ
śuka-mukhād amṛta-drava-saṁyutam
pibata bhāgavataṁ rasam ā-layaṁ
muhur aho rasikā bhuvi bhāvukāḥ
‘O geleerde en bedachtzame mensen, geniet van het Śrīmad-Bhāgavatam, de rijpe vrucht van de wensboom van de Vedische literatuur. Omdat ze van de lippen van Śrī Śukadeva Gosvāmī komt, is deze vrucht nog smakelijker geworden, hoewel iedereen, zelfs bevrijde zielen, haar nectarzoete sap al bijzonder smakelijk vond.’ (Śrīmad-Bhāgavatam 1.1.3)
Er wordt gezegd dat Mahārāja Parīkṣit verlossing bereikte door te luisteren. Op dezelfde manier bereikte Śukadeva Gosvāmī verlossing door te chanten. In onze devotionele dienst zijn er negen verschillende methoden om hetzelfde doel, liefde voor God, te bereiken, en het eerste proces is luisteren. Luisteren wordt śruti genoemd. Het volgende proces is chanten. Chanten is smṛti. We aanvaarden śruti en smṛti tegelijkertijd. We beschouwen śruti als de moeder en smṛti als de zuster, omdat een kind hoort van de moeder en daarna opnieuw leert van de beschrijvingen van de zuster.
Śruti en smṛti lopen parallel. Śrīla Rūpa Gosvāmī zegt daarom (Bhakti-rasāmṛta-sindhu 1.2.101):
śruti-smṛti-purāṇādi-
pañcarātra-vidhiṁ vinā
aikāntikī harer bhaktir
utpātāyaiva kalpate
[Bhakti-rasāmṛta-sindhu 1.2.101]
Dat wil zeggen: zuivere devotionele dienst wordt nooit bereikt zonder verwijzing naar śruti, smṛti, purāṇa’s en pañcarātra’s. Vandaar dat iemand die zonder verwijzing naar de śāstra’s (Vedische teksten) devotionele extase tentoonspreidt alleen maar verwarring veroorzaakt. Aan de andere kant is het zo dat we, als we alleen maar de śruti’s volgen, veda-vāda-ratāḥ Bhagavad-gītā.
Daarom is de Bhagavad-gītā, hoewel smṛti, de essentie van alle heilige Vedische teksten: sarvopaniṣado gāvaḥśruti.’
Wat het citaat van Ānandagiri betreft dat vedānta-śravaṇaṁ praṇava japaś ca (luisteren naar de Vedānta en het prevelen van oṁ) de betekenis is van kīrtanam: Kṛṣṇa is degene die de Vedānta kent en Hij is de samensteller van de Vedānta. Hij is veda-vit en vedānta-kṛt. Waar is er dus een betere gelegenheid voor vedānta-śravaṇa dan het te horen van Kṛṣṇa?
Wat het volgende vers betreft dat zegt: jñāna-yajñena...yajanto mām. Het object van verering, aangegeven met mām(‘Mij’), is Kṛṣṇa. De methode wordt beschreven in de Īśopaniṣad, mantra 11:
vidyāṁ cāvidyāṁ ca yas
tad vedobhayaṁ saha
avidyayā mṛtyuṁ tīrtvā
vidyayāmṛtam aśnute
‘Alleen wie de methoden van onwetendheid en van transcendentale kennis zij aan zij leert begrijpen, kan de invloed van herhaalde geboorte en dood ontstijgen en de volledige zegening van onsterfelijkheid ontvangen.’
De ontwikkeling van vidyā, transcendentale kennis, is essentieel voor de mens, omdat hij anders door de ontwikkeling van avidyā, onwetendheid, gebonden raakt aan het geconditioneerde bestaan op het materiële vlak. ‘Materialistisch bestaan’ betekent zinsbevrediging, en dit soort kennis van zinsbevrediging (avidyā) betekent bevordering van herhaalde geboorte en dood. Zij die in zulke kennis verdiept zijn, kunnen geen enkele les leren van de natuurwetten, en ze doen herhaaldelijk hetzelfde, bekoord als ze zijn door de schoonheid van illusoire dingen. Aan de andere kant betekent vidyā of feitelijke kennis dat we een grondige kennis hebben van het proces van activiteiten in onwetendheid, terwijl we tegelijkertijd de transcendentale wetenschap cultiveren en daardoor het pad van bevrijding volgen zonder af te dwalen.
Bevrijding is genieten van de volledige zegening van onsterfelijkheid. Van deze onsterfelijkheid wordt genoten in het eeuwige koninkrijk Gods (sambhūty-amṛtam aśnute), het domein van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, en ze is het resultaat van het vereren van de Allerhoogste Heer, de oorzaak van alle oorzaken, sambhavāt. Daarom betekent werkelijke kennis, vidyā, het vereren van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa. Dat is jñāna-yajñena, de verering van kennis.
Deze jñāna-yajñena ... yajanto mām is de vervolmaking van kennis, zoals vermeld wordt in de Bhagavad-gītā(7.19):
bahūnāṁ janmanām ante
jñānavān māṁ prapadyate
vāsudevaḥ sarvam iti
sa mahātmā su-durlabhaḥ
‘Na vele malen geboren en gestorven te zijn, geeft degene die werkelijk kennis bezit zich aan Mij over, wetend dat Ik de oorzaak van alle oorzaken ben en dat Ik alles ben wat bestaat. Zo’n grote ziel is zeer zeldzaam.’
Als iemand nog niet tot deze conclusie van kennis gekomen is en toegeeft aan droog gespeculeer zonder Kṛṣṇa, dan is zijn harde speculatieve arbeid zoiets als het dorsen van kaf. De rijst en het kaf lijken erg op elkaar. Wie weet hoe de rijstkorrels uit het kaf gehaald moeten worden is wijs, maar wie leeg kaf dorst en denkt dat dit wat zal opleveren, doet nodeloze moeite. Zo is ook het bestuderen van de Veda’s zonder uit te komen op het doel van de Veda’s — Kṛṣṇa — gewoonweg tijdverlies.
Het ontwikkelen van kennis om Kṛṣṇa te vereren bereikt zijn hoogtepunt na vele malen geboren en gestorven te zijn, wanneer men werkelijk wijs wordt. Wanneer iemand tot deze wijsheid komt, geeft hij zich over aan Kṛṣṇa en erkent hij Hem uiteindelijk als de oorzaak van alle oorzaken en al wat is. Zo’n grote ziel is heel zeldzaam. Zij die zich met hart en ziel hebben overgegeven aan Kṛṣṇa zijn geen gewone mahātmā’s, maar zeldzame, sudurlabha mahātmā’s.
Uit Zijn genade deelt Heer Caitanya de hoogste levensvervulling vrijelijk uit. Het resultaat is zeer bemoedigend — hoe is het anders mogelijk dat jongens en meisjes zonder enige achtergrond in de Vedische cultuur de plaatsen innemen van zeldzame mahātmā’s, enkel door dit transcendentale geluid — Hare Kṛṣṇa — te reciteren? Door te chanten zijn de meesten, namelijk zij die oprecht zijn, standvastig in het devotionele leven. Ze komen niet ten val.
Ze laten zich niet in met de vier principes van materieel zondig leven, namelijk: (1) vleeseten, (2) vrije seksuele omgang, (3) het nemen van opwekkende- en bedwelmende middelen, inclusief koffie, thee en tabak, en (4) gokken. En dat is het laatste sūtra van het Vedānta-sūtra, dat wil zeggen: anāvṛttiḥ śabdāt — ‘Door geluid raakt men bevrijd.’
We beoordelen iets naar het resultaat (phalena paricīyate). Onze leerlingen wordt opgedragen zo te handelen, en ze komen niet ten val. Het criterium van hun juiste begrip van de Veda’s is dat ze op het niveau van zuiver spiritueel leven blijven zonder ernaar te hunkeren de bovengenoemde principes van avidyā, zinsbevrediging, te ontwikkelen. Ze komen niet terug naar het materiële niveau, omdat ze genieten van de nectarzoete vrucht van liefde voor God.
Sarva-phala-tyāga (‘onthechten van de resultaten van je werk’) wordt in de Bhagavad-gītā door de Heer Zelf uitgelegd met de woorden: sarva-dharmān parityajya mām ekaṁ śaraṇaṁ vraja — ‘Geef alles op en geef je enkel aan Mij (Kṛṣṇa) over.’ De Hare Kṛṣṇa-mantra betekent: ‘O Allerhoogste energie van Kṛṣṇa, o Heer Kṛṣṇa, betrek me alstublieft in Uw eeuwige dienst.’ Daarom hebben we alles opgegeven en zijn we alleen bezig de Heer te dienen. En het enige wat we moeten doen, is wat Kṛṣṇa ons opdraagt te doen. We hebben alle resultaatgerichte handelingen van karma, jñāna en yoga opgegeven; dat is het stadium van zuivere devotionele dienst: bhaktir uttamā.
Met vriendelijke groeten,
A.C. Bhaktivedanta Swami
25 Februari, 1970
Swami A. C. Bhaktivedanta
Stichter-ācārya van de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn
Geachte Swamiji:
Heel erg bedankt voor uw bijzonder interessante brief met bijlage van 15 februari 1970.
Als u een passage citeert om aan te tonen dat alleen het chanten van Hare Kṛṣṇa vereist is, kan ik een andere citeren die iets anders vereist, eraan toevoegend: yadi śloko ’pi pramāṇam, ayam api ślokaḥ pramāṇaṁ bhavitum arhati:‘Als verzen op zich gezaghebbend zijn, dan zou ook dit vers als gezaghebbend beschouwd moeten worden.’ Er zou hieraan in de nabije toekomst geen einde komen, zoals Patañjali ook zegt: mahān hi śabdasya prayoga-viṣayaḥ —‘Want onmetelijk is het domein voor het gebruik van woorden.’
Met vriendelijke groeten,
J.F. Staal
3764 Watseka Avenue,
Los Angeles, California 90034
24 april, 1970
Geachte Dr. Staal:
Ik zou u willen bedanken voor uw vriendelijke brief van 25 februari, 1970. Het spijt me dat ik niet eerder kon reageren op uw brief, want ik had het wat druk met de aanschaf van een nieuwe kerk op het bovenvermelde adres. We hebben een heel mooi gebouw bemachtigd met ruimte voor een aparte tempelkamer, een podium voor lezingen, mijn verblijf en verblijven voor de toegewijden. Dit alles samen in een mooi gebouw met alle moderne voorzieningen.
Ik zou u willen vragen dit gebouw eens te bezoeken wanneer het u schikt en als u zo vriendelijk zou willen zijn het me de dag tevoren te laten horen, zullen mijn leerlingen zeer verheugd zijn u op gepaste manier te ontvangen.
Wat onze briefwisseling betreft: het geven van citaten en tegencitaten kan het probleem niet oplossen. In een rechtszaak citeren beide geleerde advocaten uit de wetboeken, maar dat is niet de oplossing van de rechtszaak. De uitspraak van de zaak is het oordeel van de rechter. Bewijsvoering kan ons dus niet tot een conclusie brengen.
The scriptural quotations are sometimes contradictory, and every philosopher has a different opinion, because without putting forward a different thesis, no one can become a famous philosopher. It is therefore difficult to arrive at the right conclusion. The conclusion is, as above mentioned, to accept the judgment of authority. We follow the authority of Lord Caitanya Mahāprabhu, who is nondifferent from Kṛṣṇa, and His version according to Vedic scripture is that in this age this chanting is the only solution for all problems of life. And that is actually being shown by practical experience.
Op de verschijningsdag van Heer Caitanya die we onlangs hebben gevierd, hielden onze leerlingen een grote processie in Berkeley en het publiek reageerde als volgt: ‘Deze mensen zijn niet als anderen, die samenkomen om ruiten in te gooien en vernieling aan te richten.’ De politie bevestigde dit: ‘De leden van de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn werkten volledig met ons mee en hun pogingen om tijdens de optocht een vredige orde te handhaven waren zo succesvol dat slechts minimale hulp van de politie nodig was.’
Zo was er ook in Detroit een grote vredesmars, en onze mannen werden gezien als ‘engelen’ in de menigte. Deze Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn is daarom nodig als het universele geneesmiddel voor alle soorten problemen in de menselijke samenleving.
Andere citaten zullen in deze tijd niet erg effectief zijn. In een apotheek zijn vele medicijnen aanwezig, en hoewel ze allemaal geneeskrachtig mogen zijn, is het voorschrift van een ervaren arts vereist die de medicijnen voor een specifieke patiënt voorschrijft. We kunnen in dat geval niet zeggen: ‘Dit is het medicijn, en dat is ook het medicijn.’ Nee. Het medicijn dat effectief is voor een specifiek persoon is het medicijn voor hem — phalena paricīyate [men herkent een ding aan zijn resultaat].
Met vriendelijke groeten,
A.C. Bhaktivedanta Swami
Laatste noot van Śrīla Prabhupāda
In een rechtszaak voeren twee advocaten hun relevante argumenten uit de gezaghebbende wetboeken aan om over een bepaald punt tot een beslissing te komen, maar het is aan de rechter om de zaak te beslechten in het voordeel van een van de procederende partijen. Wanneer de tegenover elkaar staande advocaten hun argumenten aanvoeren, zijn beiden legaal en bonafide, maar het is de rechter die beoordeelt welk argument op een bepaalde zaak van toepassing is.
Heer Caitanya Mahāprabhu geeft Zijn oordeel op het gezag van de śāstra’s dat de heilige namen van de Heer chanten de enige manier is om iemand naar het transcendentale niveau te bevorderen. We zien dat dit daadwerkelijk effectief is. Elke student die deze methode serieus volgt, mag individueel onderzocht worden en elke onpartijdige rechter zal meteen zien dat ze meer vooruitgang in hun transcendentale bewustwording hebben gemaakt dan welke filosoof, religionist, yogī of karmī dan ook.
We moeten alles aanvaarden wat onder bepaalde omstandigheden bevorderlijk is. Het is niet omdat andere methoden in bepaalde omstandigheden verworpen worden, dat die verworpen methoden niet betrouwbaar zijn. Maar ondertussen, na overweging van tijdperk, tijdstip en doel, worden sommige methoden soms verworpen, zelfs al zijn ze bonafide. We moeten alles beoordelen naar het praktische resultaat. Door zo’n oordeel blijkt in dit tijdperk het voortdurend chanten van de Hare Kṛṣṇa-mantra bijzonder effectief te zijn.
A. C. Bhaktivedanta Swami
Kṛṣṇa-bewustzijn: hindoecultus of goddelijke cultuur?
Veel mensen die de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn in een passende historisch-culturele context proberen te plaatsen, identificeren de gemeenschap met het hindoeïsme. Maar dat is misleidend. Śrīla Prabhupāda verwerpt het verband met het pantheïsme, polytheïsme en kastebewustzijn dat het hedendaagse hindoeïsme doordringt. Hoewel Kṛṣṇa-bewustzijn en het hedendaagse hindoeïsme een gemeenschappelijke oorsprong hebben — de oude Vedische cultuur van India — is het hindoeïsme, net zoals de andere ‘grote religies’, een sektarisch geloof, terwijl Kṛṣṇa-bewustzijn universeel is en voor-bijgaat aan relatieve, sektarische benamingen.
Er bestaat de misvatting dat de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn de religie van de hindoes vertegenwoordigt. In feite is het Kṛṣṇa-bewustzijn op geen enkele manier een geloof of religie die andere geloofsovertuigingen of religies probeert te verwerpen. Integendeel, het is een essentiële culturele gemeenschap voor de hele menselijke samenleving en neemt geen enkel sektarisch geloof in overweging. Deze culturele gemeenschap is vooral bedoeld om mensen te onderwijzen hoe ze liefde voor God kunnen ontwikkelen.
Soms denken Indiërs, zowel binnen als buiten India, dat we de religie van de hindoes prediken, maar in feite doen we dat niet. Je zult het woord ‘hindoe’ niet in de Bhagavad-gītā aantreffen. Sterker nog, het woord ‘hindoe’ komt nergens in de Vedische literatuur voor. Dit woord is geïntroduceerd door de moslims uit gewesten buiten India, zoals Afghanistan, Baluchistan en Perzië. Er is een rivier, de Sindhu, die de noordwestelijke provincies van India begrenst, en omdat de moslims die daar wonen het woord ‘Sindhu’ niet goed konden uitspreken, noemden ze de rivier in plaats daarvan ‘Hindu’ en de bewoners van die landstreek ‘hindoes’. In India worden Europeanen in het Sanskriet mleccha’s of yavana’s genoemd. Op dezelfde manier is ‘hindoe’ een naam die door de moslims gegeven is.
De werkelijke cultuur van India wordt beschreven in de Bhagavad-gītā, waarin staat dat er overeenkomstig de verschillende hoedanigheden van de natuur verschillende soorten mensen zijn. Over het algemeen worden ze geclassificeerd in vier sociale klassen en vier spirituele levensorden. Dit systeem van sociale en spirituele geleding staat bekend als varṇāśrama-dharma. De vier varṇa’s of sociale klassen zijn: brāhmaṇa, kṣatriya, vaiśya en śūdra. De vier āśrama’s of spirituele levensorden zijn: brahmacarya, gṛhastha, vānaprastha en sannyāsa. Dit varṇāśrama-systeem wordt beschreven in de heilige Vedische teksten die bekendstaan als de purāṇa’s. Het doel van de Vedische cultuur is ieder mens kennis bij te brengen over Kṛṣṇa, God. Dat is het hele Vedische programma.
Toen Heer Caitanya met de grote toegewijde Rāmānanda Rāya sprak, vroeg de Heer hem: ‘Wat is het grondbeginsel van het leven van een mens?’ Rāmānanda Rāya antwoordde dat menselijke beschaving begint met het aanvaarden van varṇāśrama-dharma. Zolang men niet tot de standaard van varṇāśrama-dharma komt, is er geen sprake van menselijke beschaving. Daarom probeert de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn deze juiste maatschappelijke ordening in te stellen, die bekendstaat als Kṛṣṇa-bewustzijn, of daiva-varṇāśrama, goddelijke cultuur.
In India wordt het varṇāśrama-stelsel nu op een verkeerde manier begrepen, en zo beweert een man die geboren is in een familie van brāhmaṇa’s (de hoogste sociale klasse) dat hij als een brāhmaṇa aanvaard moet worden. Maar die bewering wordt niet bevestigd door de śāstra’s (heilige teksten). Je voorvader kan dan een brāhmaṇa geweest zijn volgens gotra, de overgeërfde familieklasse, maar echt varṇāśrama-dharma is gebaseerd op de feitelijke eigenschappen die je verworven hebt, ongeacht geboorte of overerving. Daarom prediken we niet het hedendaagse systeem van de hindoes, vooral niet dat van degenen die onder invloed zijn van Śaṅkarācārya, want Śaṅkarācārya onderwees dat de Absolute Waarheid onpersoonlijk is en zo ontkende hij indirect het bestaan van God.
Śaṅkarācārya had een bijzondere missie: hij verscheen na de opkomst van het boeddhisme om de Vedische invloed weer in te voeren. Omdat het boeddhisme door keizer Aśoka gesteund werd, was de boeddhistische religie zesentwintighonderd jaar geleden over vrijwel heel India verspreid. Volgens de Vedische literatuur was Boeddha een speciaal bekrachtigde incarnatie van Kṛṣṇa die verscheen om een specifiek doel te verwezenlijken. Zijn filosofie of geloof werd overal aanvaard, maar Boeddha verwierp het gezag van de Veda’s. Terwijl het boeddhisme zich verspreidde, verdween de Vedische cultuur zowel in India als daarbuiten. Śaṅkarācārya wilde enkel het filosofische stelsel van Boeddha verdrijven en daarom introduceerde hij een stelsel genaamd māyāvāda.
Strikt gesproken is de māyāvāda-filosofie atheïstisch, omdat het een methode is waarin men zich verbeeldt dat God bestaat. Deze māyāvāda-filosofie bestaat al sinds onheuglijke tijden. Het hedendaagse Indiase religieuze of culturele stelsel is gebaseerd op de māyāvāda-filosofie van Śaṅkarācārya, die berust op een compromis met de boeddhistische filosofie. Volgens de māyāvāda-filosofie van Śaṅkarācārya bestaat God eigenlijk niet, en als God wel bestaat, is Hij onpersoonlijk en aldoordringend en kan Hij daarom in willekeurig welke vorm worden voorgesteld. Deze conclusie is niet in overeenstemming met de Vedische literatuur. In deze literatuur worden vele halfgoden genoemd, die voor verschillende doeleinden vereerd worden, maar in alle gevallen wordt de Allerhoogste Heer, de Persoonlijkheid Gods, Viṣṇu, als de allerhoogste bestuurder aanvaard. Dat is werkelijke Vedische cultuur.
De filosofie van het Kṛṣṇa-bewustzijn ontkent het bestaan van God en de halfgoden niet, maar de māyāvāda-filosofie ontkent beide — ze beweert dat zowel de halfgoden als God niet bestaan. Voor de māyāvādī’s is uiteindelijk alles nul. Ze zeggen dat je je elke autoriteit kunt inbeelden, of het nu Viṣṇu, Durgā, Heer Śiva of de zonnegod is. Maar in feite ontkent de māyāvāda-filosofie ze allemaal. De māyāvādī’s zeggen dat we ons elk van deze gedaanten mogen voorstellen, omdat we onze geest niet op het onpersoonlijke Brahman kunnen concentreren. Dit is een nieuw systeem, dat pañcopāsanā genoemd wordt. Het is geïntroduceerd door Śaṅkarācārya, maar omdat de Bhagavad-gītāzulke leerstellingen niet onderwijst, zijn ze niet geautoriseerd.
De Bhagavad-gītā aanvaardt het bestaan van de halfgoden. We kunnen het bestaan van de halfgoden niet ontkennen, want ze worden beschreven in de Veda’s, maar ze moeten niet begrepen of vereerd worden op de manier van Śaṅkarācārya. De Bhagavad-gītā (Bg. 7.20) verwerpt de verering van halfgoden. Er staat duidelijk:
kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ
prapadyante ’nya-devatāḥ
taṁ taṁ niyamam āsthāya
prakṛtyā niyatāḥ svayā
‘Zij die door materiële verlangens van hun verstand beroofd zijn, geven zich over aan de halfgoden en volgen de specifieke regels en bepalingen van verering die overeenkomen met hun eigen aard.’
Verder zegt Heer Kṛṣṇa in de Bhagavad-gītā (2.44):
bhogaiśvarya-prasaktānāṁ
tayāpahṛta-cetasām
vyavasāyātmikā buddhiḥ
samādhau na vidhīyate
‘Zij die te gehecht zijn aan zinsbevrediging en materiële rijkdommen en die verward raken door zulke dingen, zullen in hun geest niet de vastberaden overtuiging ontwikkelen om de Allerhoogste Heer toegewijd te dienen.’
Zij die de verschillende halfgoden volgen, worden beschreven als hṛta jñānāḥ: ‘zij die hun verstand verloren hebben.’ Ook dat wordt verder uitgelegd in de Bhagavad-gītā (7.23):
antavat tu phalaṁ teṣāṁ
tad bhavaty alpa-medhasām
devān deva-yajo yānti
mad-bhaktā yānti mām api
‘Mensen met weinig intelligentie vereren de halfgoden en de vruchten die ze ontvangen zijn beperkt en tijdelijk. Zij die de halfgoden vereren, gaan naar de planeten van de halfgoden, maar Mijn toegewijden bereiken uiteindelijk Mijn allerhoogste planeet.’ Omdat elke materiële voorziening betrekking heeft op het tijdelijke lichaam, zijn de beloningen van de halfgoden ook tijdelijk. Alle materiële voorzieningen die we maar kunnen krijgen, hetzij door moderne wetenschappelijke methoden, hetzij door zegeningen te krijgen van de halfgoden, gaan verloren met het lichaam. Maar spirituele vooruitgang gaat nooit verloren.
Mensen moeten niet denken dat we een sektarische religie verkondigen. Nee. We prediken enkel en alleen hoe je liefde voor God kunt ontwikkelen. Er zijn vele theorieën over het bestaan van God. Zo zal de atheïst nooit in God geloven. Atheïsten zoals professor Jacques Monod, die de Nobelprijs won, beweren dat alles toeval is (een theorie die al lang geleden verkondigd werd door Indiase atheïstische filosofen als Cārvāka). Verder zijn er andere filosofieën, zoals de karma-mīmāṁsā-filosofie, die aanneemt dat als we ons werk goed en eerlijk verrichten, de resultaten automatisch zullen komen, zonder dat we naar God hoeven te verwijzen. Als bewijs voeren de voorstanders van dergelijke theorieën het argument aan dat als iemand is aangetast door een infectie en medicijnen neemt om die infectie tegen te werken, de ziekte geneutraliseerd wordt. Maar ons tegenargument is dat zelfs als je iemand het beste medicijn geeft, hij nog steeds kan sterven. De resultaten zijn niet altijd voorspelbaar. Daarom is er een hogere autoriteit, daiva-netreṇa, een allerhoogste bestuurder. Hoe verklaar je anders dat de zoon van een rijke en vrome man een straathippie wordt of dat een man die hard werkt en rijk wordt van zijn dokter te horen krijgt: ‘U mag nu niets eten en alleen gerstewater drinken’?
De karma-mīmāṁsā-theorie meent dat de wereld zijn gang gaat zonder het allerhoogste bestuur van God. Zulke filosofieën veronderstellen dat alles plaatsvindt door lust (kāma-haitukam). Door lust raakt een man aangetrokken tot een vrouw, en door toeval raakt de vrouw zwanger. Het is eigenlijk niet gepland om de vrouw zwanger te maken, maar wanneer een man en een vrouw samenkomen, wordt door een natuurlijke opeenvolging van gebeurtenissen een resultaat teweeggebracht. Volgens de atheïstische theorie, die in het zestiende hoofdstuk van de Bhagavad-gītāasurisch of demonisch genoemd wordt, gaat eigenlijk alles op die manier zijn gang; door toeval en als reactie op natuurlijke aantrekking. Deze demonische theorie steunt het idee dat als iemand kinderen wil vermijden, hij voorbehoedsmiddellen mag gebruiken.
Maar in werkelijkheid is er een groot plan voor alles: het Vedisch systeem. De Vedische literatuur geeft mannen en vrouwen aanwijzingen over hoe ze moeten trouwen, hoe ze kinderen moeten verwekken en wat het doel van seks is. Kṛṣṇa zegt in de Bhagavad-gītā dat seksualiteit die goedgekeurd wordt door de Vedische orde, of seksualiteit volgens de Vedische regels en bepalingen, bonafide is en door Hem aanvaard wordt. Maar seks bij toeval is onaanvaardbaar. Als men bij toeval seksueel aangetrokken raakt en er zo kinderen verwekt worden, noemt men zulke kinderen varṇa-saṅkara, of ongewenst nageslacht. Zo doen de lagere dieren het, maar voor mensen is het onaanvaardbaar. Voor mensen is er een systeem. De theorie dat er voor het mensenleven geen systeem is of dat alles voortkomt uit toeval en door materiële noodzaak, is onaanvaardbaar.
De theorie van Śaṅkarācārya dat God niet bestaat en dat je met je werk kunt doorgaan en jezelf God in elke gedaante kunt inbeelden, alleen maar om vrede en rust in de samenleving te bewaren, is ook min of meer gebaseerd op dit idee van toeval en noodzaak. Onze manier, die volkomen anders is, is daarentegen geautoriseerd. Het is dit goddelijke varṇāśrama-dharma dat Kṛṣṇa aanbeveelt, niet het kastenstelsel zoals dat tegenwoordig begrepen wordt. Dit moderne kastenstelsel wordt nu ook in India verworpen en het moet wel worden verworpen, omdat de classificatie van verschillende soorten mensen naar geboorte niet het Vedische of goddelijke kastenstelsel is.
Er zijn vele klassen mensen in de samenleving: sommigen zijn technici, sommigen geneeskundigen, sommigen chemici, kleinhandelaars, zakenlieden enzovoort. Maar deze verschillende klassen moeten niet worden bepaald op basis van geboorte, maar naar hun eigenschappen. Het systeem van kaste-naar-geboorte wordt niet goedgekeurd door de Vedische literatuur en wij aanvaarden het evenmin. Wij hebben niets te maken met het kastenstelsel, dat op dit moment ook door mensen in India verworpen wordt. Wij geven iedereen een kans om een brāhmaṇa te worden en zo de hoogste levensvervulling te bereiken.
Er zijn tegenwoordig veel onenigheden in de maatschappij, omdat er een schaarste is aan brāhmaṇa’s (spirituele raadgevers) en kṣatriya’s (bestuurders) en omdat de hele wereld geregeerd wordt door śūdra’s, mensen van de arbeidersklasse. Om deze onenigheden te verminderen, hebben we deze Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn opgericht. Als de brāhmaṇa-klasse daadwerkelijk hersteld is, zullen de andere orden van sociaal welzijn vanzelf volgen, net zoals alle lichaamsdelen — de armen, de maag en de benen — perfect functioneren als de hersenen perfect functioneren.
Het uiteindelijke doel van deze gemeenschap is de mensen te onderwijzen hoe ze liefde voor God kunnen ontwikkelen. Caitanya Mahāprabhu is het eens met de conclusie dat de hoogste volmaaktheid van het menselijke leven erin bestaat te leren hoe we liefde voor God kunnen ontwikkelen. De Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn heeft niets te maken met de hindoereligie of welk religieus stelsel dan ook. Niet één christen zal zijn geloof van christelijk naar hindoeïstisch willen veranderen. Op dezelfde manier zal niet één hindoe bereid zijn zich te bekeren tot het christendom. Zo’n bekering is voor mensen zonder specifieke sociale status. Maar iedereen zal erin geïnteresseerd zijn de filosofie en wetenschap van God te begrijpen en haar serieus te nemen. Men moet duidelijk begrijpen dat de Internationale Gemeenschap voor Krishna-bewustzijn niet een zogenaamde hindoereligie predikt. We geven een spirituele cultuur die de problemen van het leven kan oplossen en daarom wordt ze overal ter wereld aanvaard.