No edit permissions for Nederlands

TEXT 15

arjuna uvāca
paśyāmi devāṁs tava deva dehe
sarvāṁs tathā bhūta-viśeṣa-saṅghān
brahmāṇam īśaṁ kamalāsana-stham
ṛṣīṁś ca sarvān uragāṁś ca divyān

arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; paśyāmi — ik zie; devān — alle halfgoden; tava — Jouw; deva — o Heer; dehe — in het lichaam; sarvān — alle; tathā — ook; bhūta-viśeṣa-saṅghān — samenkomst van allerlei soorten levende wezens; brahmāṇam — Heer Brahmā; īśam — Heer Śiva; kamala-āsana-stham — zittend op de lotusbloem; ṛṣīn — grote wijzen; ca — ook; sarvān — alle; uragān — slangen; ca — ook; divyān — goddelijke.

Arjuna zei: Mijn dierbare Heer Kṛṣṇa, in Je lichaam zie ik alle halfgoden en verschillende andere soorten levende wezens bij elkaar. Ik zie Brahmā, die op de lotusbloem zit, en ook Heer Śiva, alle wijzen en goddelijke slangen.

Arjuna ziet alles in het universum, daarom ziet hij Brahmā, het eerste levend wezen in het universum, en de goddelijke slang waarop Garbhodaka-śāyī Viṣṇu ligt in de lagere regionen van het universum. Dit slangenbed wordt Vāsuki genoemd. Er bestaan ook andere slangen die bekendstaan als Vāsuki. Arjuna kan alles zien, van Garbhodaka-śāyī Viṣṇu tot het hoogste punt van het universum, de planeet in de vorm van een lotusbloem waar Brahmā, het eerste levend wezen van het universum, verblijft. Dat betekent dat Arjuna alles van het begin tot het eind kon zien, terwijl hij op īīn plaats op zijn strijdwagen zat. Dit alles was mogelijk door de genade van Kṛṣṇa, de Allerhoogste Heer.

« Previous Next »