TEXT 18
ahaṅkāraṁ balaṁ darpaṁ
kāmaṁ krodhaṁ ca saṁśritāḥ
mām ātma-para-deheṣu
pradviṣanto ’bhyasūyakāḥ
ahaṅkāram — vals ego; balam — kracht; darpam — trots; kāmam — lust; krodham — woede; ca — ook; saṁśritāḥ — toevlucht genomen tot; mām — Mij; ātma — in hun eigen; para — en in andere; deheṣu — lichamen; pradviṣantaḥ — belasterend; abhyasūyakāḥ — haatdragend.
Verward als ze zijn door hun vals ego, kracht, trots, lust en woede, staan de demonen vijandig tegenover de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die Zich zowel in hun eigen lichaam als in dat van anderen bevindt, en belasteren ze de ware religie.
Een demonisch persoon verzet zich altijd tegen Gods oppermacht en weigert te geloven in de heilige teksten. Hij staat vijandig tegenover zowel de heilige teksten als het bestaan van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Dit wordt veroorzaakt door zijn zogenaamd prestige en de rijkdom en macht die hij vergaard heeft. Hij weet niet dat zijn huidige leven een voorbereiding is op het volgende. Omdat hij zich hier niet van bewust is, gedraagt hij zich eigenlijk vijandig ten opzichte van zichzelf en ook tegenover anderen. Hij is gewelddadig tegen andere lichamen en tegen dat van hemzelf. Omdat hij geen kennis heeft, geeft Hij niets om de allerhoogste macht van de Persoonlijkheid Gods. Door zijn vijandigheid ten opzichte van de heilige teksten en het bestaan van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods brengt hij valse argumenten naar voren tegen het bestaan van God en ontkent hij het gezag van de heilige teksten. Hij ziet zichzelf als onafhankelijk en denkt dat hij alles zelf in de hand heeft. Hij denkt dat, omdat niemand hem in kracht, macht of rijkdom overtreft, hij kan doen en laten wat hij wil zonder dat iemand hem kan stoppen. En heeft hij een vijand die hem zou kunnen dwarsbomen in zijn activiteiten voor zinnelijk genot, dan maakt hij plannen om uit eigen macht die vijand te gronde te richten.