No edit permissions for Nederlands

TEXT 3

sattvānurūpā sarvasya
śraddhā bhavati bhārata
śraddhā-mayo ’yaṁ puruṣo
yo yac-chraddhaḥ sa eva saḥ

sattva-anurūpā — overeenkomstig het bestaan; sarvasya — van iedereen; śraddhā — geloof; bhavati — wordt; bhārata — o afstammeling van Bharata; śraddhā — geloof; mayaḥ — vol van; ayam — dit; puruṣaḥ — levend wezen; yaḥ — wie; yat — dat hebbend; śraddhaḥ — geloof; saḥ — zo; eva — zeker; saḥ — hij.

O afstammeling van Bharata, overeenkomstig zijn bestaan in de verschillende hoedanigheden van de materiële natuur, ontwikkelt men een bepaald soort geloof. Het levend wezen heeft een bepaald soort geloof overeenkomstig de hoedanigheden die het verworven heeft.

Iedereen heeft een bepaald geloof, los van wie of wat men is. Maar het geloof dat iemand heeft, wordt als goed, hartstochtelijk of onwetend gezien overeenkomstig de aard die hij verworven heeft. Op grond van zijn bepaald soort geloof gaat hij met bepaalde personen om. In het vijftiende hoofdstuk is gezegd dat ieder levend wezen in feite oorspronkelijk een integrerend deeltje van de Allerhoogste Heer is; daarom is het levend wezen van oorsprong ontstegen aan alle hoedanigheden van de materiële natuur. Maar wanneer men zijn relatie met de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods vergeet en in het geconditioneerde leven in aanraking komt met de materiële natuur, veroorzaakt men zijn eigen positie door het contact met alle verscheidenheid binnen de materiële natuur. Het kunstmatige geloof en bestaan die daaruit voortkomen, zijn enkel materieel. Hoewel iemand door een bepaald idee of een zekere levensopvatting geleid wordt, is hij van oorsprong nirguṇa of transcendentaal. Om zijn relatie met de Allerhoogste Heer te herstellen, moet iemand daarom worden gezuiverd van de materiële onzuiverheid die hij heeft opgelopen. Dat is het enige pad terug dat vrij is van angst: Kṛṣṇa-bewustzijn. Wanneer men Kṛṣṇa-bewust is, garandeert dat pad zijn verheffing naar het niveau van perfectie. Wie zich niet toelegt op dit pad van zelfrealisatie, zal zeker door de invloeden van de hoedanigheden van de materiële natuur worden geleid.

Het woord ‘śraddhā’ of ‘geloof’, dat in dit vers voorkomt, is heel belangrijk. Śraddhā of geloof komt oorspronkelijk voort uit de hoedanigheid goedheid. Iemands geloof kan gericht zijn op een halfgod of op een verzonnen God of op een ander verzinsel. Het vaste geloof dat iemand heeft, moet leiden tot activiteiten in de hoedanigheid goedheid. Maar in het materiële, geconditioneerde leven zijn alle activiteiten onzuiver; ze zijn gemengd en niet in zuivere goedheid. Zuivere goedheid is transcendentaal. In zuivere goedheid kan men de werkelijke natuur van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods begrijpen.

Zolang iemands geloof niet volledig in zuivere goedheid is, is zijn geloof aangetast door een van de drie hoedanigheden van de materiële natuur. De aantasting door de hoedanigheden van de materiële natuur breidt zich uit tot het hart; daarom raakt iemands geloof gevestigd in overeenstemming met de gesteldheid van het hart, dat in aanraking is met een bepaalde hoedanigheid van de materiële natuur. Men moet begrijpen dat wanneer iemands hart in de hoedanigheid goedheid is, zijn geloof ook in goedheid is. Wanneer zijn hart in de hoedanigheid hartstocht is, is zijn geloof ook in de hoedanigheid hartstocht. En als zijn hart in de hoedanigheid duisternis of illusie is, is zijn geloof daar ook door aangetast. Op die manier vinden we in de wereld verschillende soorten geloof en doordat er verschillende soorten geloof zijn, zijn er verschillende soorten religie. Het werkelijke principe van religieus geloof is gebaseerd op de hoedanigheid zuivere goedheid, maar omdat het hart is aangetast, treffen we verschillende soorten religieuze principes aan. Zo zijn er verschillende soorten van verering overeenkomstig de verschillende soorten van geloof.

« Previous Next »