No edit permissions for Nederlands

TEXT 10

mayādhyakṣeṇa prakṛtiḥ
sūyate sa-carācaram
hetunānena kaunteya
jagad viparivartate

mayā — door Mij; adhyakṣeṇa — onder supervisie; prakṛtiḥ — materiële natuur; sūyate — manifesteert; sa — allebei; cara-acaram — de bewegende en de niet-bewegende; hetunā — om de reden; anena — deze; kaunteya — o zoon van Kuntī; jagat — de kosmische manifestatie; viparivartate — werkt.

O zoon van Kuntī, deze materiële natuur, die īīn van Mijn energieën is, werkt onder Mijn leiding en brengt alle bewegende en niet-bewegende wezens voort. Onder haar bestuur wordt deze manifestatie steeds weer opnieuw geschapen en vernietigd.

Hier wordt duidelijk gezegd dat de Allerhoogste Heer de allerhoogste bestuurder blijft, hoewel Hij Zich afzijdig houdt van alle activiteiten van de materiële wereld. De Allerhoogste Heer is de allerhoogste wil en de achtergrond van deze materiële kosmos, maar het management wordt door de materiële natuur uitgevoerd. Kṛṣṇa verklaart in de Bhagavad-gītā dat Hij de vader is van alle levende wezens in de verschillende vormen en soorten. De vader brengt het zaad in de schoot van de moeder voor een kind en de Allerhoogste Heer injecteert enkel door Zijn blik alle levende wezens in de baarmoeder van de materiële natuur, die daarna overeenkomstig hun laatste activiteiten en de verlangens die ze hadden, tevoorschijn komen in verschillende vormen en soorten.

Hoewel al deze levende wezens door de blik van de Allerhoogste Heer geboren worden, aanvaarden ze hun verschillende lichamen overeenkomstig hun vroegere daden en verlangens. De Heer is dus niet rechtstreeks verbonden met deze materiële schepping. Hij laat eenvoudig Zijnblik over de materiële natuur gaan. Op die manier wordt de materiële natuur geactiveerd en wordt alles onmiddellijk geschapen. Omdat de Allerhoogste Heer Zijn blik over de materiële natuur laat gaan, is er ongetwijfeld sprake van activiteit van Zijn kant, maar Hij heeft niet rechtstreeks iets te maken met het tevoorschijn komen van de materiële wereld.

Om dit te verduidelijken wordt in de smṛti het volgende voorbeeld gegeven: wanneer iemand een geurige bloem voor zich heeft, wordt de geur door het reukvermogen van die persoon waargenomen, maar toch blijven het ruiken en de bloem los van elkaar staan. Tussen de materiële wereld en de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods bestaat een soortgelijke relatie; in feite heeft Hij niets te maken met de materiële wereld, maar Hij schept door middel van Zijn blik en alles gebeurt onder Zijn leiding. Om het samen te vatten: zonder de supervisie van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods kan de materiële natuur niets doen. Toch is de Allerhoogste Persoonlijkheid onthecht van alle materiële activiteiten.

« Previous Next »