TEXT 24
ahaṁ hi sarva-yajñānāṁ
bhoktā ca prabhur eva ca
na tu mām abhijānanti
tattvenātaś cyavanti te
aham — Ik; hi — zeker; sarva — van alle; yajñānām — offers; bhoktā — de genieter; ca — en; prabhuḥ — de Heer; eva — ook; ca — en; na — niet; tu — maar; mām — Mij; abhijānanti — zij kennen; tattvena — in werkelijkheid; ataḥ — daarom; cyavanti — vallen terug; te — zij.
Ik ben de enige genieter en meester van alle offers. Zij die Mijn ware transcendentale aard niet kennen vallen daarom terug.
Hier wordt duidelijk gezegd dat er in de Vedische literatuur vele vormen van yajña’s worden aanbevolen, maar uiteindelijk zijn ze allemaal bedoeld om de Allerhoogste Heer tevreden te stellen. Yajña betekent Viṣṇu. In het derde hoofdstuk van de Bhagavad-gītā wordt duidelijk verklaard dat men alleen moet werken om Yajña, Viṣṇu, tevreden te stellen. De perfecte vorm van menselijke beschaving, bekend als varṇāśrama-dharma, is speciaal bedoeld om Viṣṇu tevreden te stellen. Kṛṣṇa zegt daarom in dit vers: ‘Ik ben de genieter van alle offers, omdat Ik de allerhoogste meester ben.’ Maar minder intelligente personen die dit niet weten, vereren de halfgoden voor tijdelijk voordeel. Ze komen daarom ten val en komen terecht in het materiële bestaan en bereiken niet het verlangde doel van het leven. Maar als iemand een materieel verlangen heeft dat hij wil vervullen, wat het ook is, dan kan hij daarvoor het beste tot de Allerhoogste Heer bidden (ook al is dat geen zuivere devotie); op die manier zal hij het verlangde resultaat bereiken.