TEXT 19
anādi-madhyāntam ananta-vīryam
ananta-bāhuṁ śaśi-sūrya-netram
paśyāmi tvāṁ dīpta-hutāśa-vaktraṁ
sva-tejasā viśvam idaṁ tapantam
anādi — zonder begin; madhya — midden; antam — of einde; ananta — oneindig; vīryam — roem; ananta — oneindig; bāhum — armen; śaśi — de maan; sūrya — en zon; netram — ogen; paśyāmi — ik zie; tvām — Jou; dīpta — laaiend; hutāśa-vaktram — vuur dat uit Je mond komt; sva-tejasā — met Je uitstraling; viśvam — universum; idam — dit; tapantam — verzengend.
Je hebt begin, midden noch einde. Je glorie is onbegrensd. Je hebt talloze armen en de zon en maan zijn Je ogen. Ik zie laaiend vuur uit Je mond komen en met Je eigen uitstraling verzeng Je dit hele universum.
De maat van de zes volheden van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is onbegrensd. Hier en ook op veel andere plaatsen worden dingen herhaald, maar volgens de heilige teksten is het herhalen van de glorie van Kṛṣṇa geen literaire onvolkomenheid. Er wordt gezegd dat tijdens een toestand van verwarring of verbazing of tijdens grote extase uitspraken keer op keer herhaald worden. Dat is geen tekortkoming.