TEXT 20
guṇān etān atītya trīn
dehī deha-samudbhavān
janma-mṛtyu-jarā-duḥkhair
vimukto ’mṛtam aśnute
guṇān — hoedanigheden; etān — al deze; atītya — transcenderend; trīn — drie; dehī — de belichaamde; deha — het lichaam; samudbhavān — voortkomend uit; janma — van geboorte; mṛtyu — dood; jarā — en ouderdom; duḥkhaiḥ — de ellende; vimuktaḥ — bevrijd van; amṛtam — nectar; aśnute — hij geniet.
Wanneer het belichaamde levend wezen in staat is te ontstijgen aan deze drie hoedanigheden die in verband staan met het materiële lichaam, dan kan het bevrijd raken van geboorte, dood, ouderdom en de ellende daarvan en kan het zelfs in dit leven al van nectar genieten.
In dit vers wordt uitgelegd hoe men transcendentaal en volledig Kṛṣṇa-bewust kan blijven, zelfs al bevindt men zich in het lichaam. Het sanskrietwoord ‘dehī’ betekent ‘belichaamd’. Ook al bevindt men zich in een materieel lichaam, men kan door zijn vooruitgang in spirituele kennis vrijkomen van de invloed van de hoedanigheden van de materiële natuur. Zelfs in dit lichaam kan men het geluk van het spirituele leven al ervaren en na het verlaten van zijn lichaam gaat men zeker naar de spirituele hemel. Maar men kan zelfs in dit lichaam al reëel spiritueel geluk ervaren. Met andere woorden, devotionele dienst in Kṛṣṇa-bewustzijn is het teken van bevrijding van materiële gebondenheid. Dit zal in het achttiende hoofdstuk worden uitgelegd. Wie bevrijd is van de invloed van de hoedanigheden van de materiële natuur, kan met devotionele dienst beginnen.