TEXTS 1-3
śrī-bhagavān uvāca
abhayaṁ sattva-saṁśuddhir
jñāna-yoga-vyavasthitiḥ
dānaṁ damaś ca yajñaś ca
svādhyāyas tapa ārjavam
ahiṁsā satyam akrodhas
tyāgaḥ śāntir apaiśunam
dayā bhūteṣv aloluptvaṁ
mārdavaṁ hrīr acāpalam
tejaḥ kṣamā dhṛtiḥ śaucam
adroho nāti-mānitā
bhavanti sampadaṁ daivīm
abhijātasya bhārata
śrī-bhagavān uvāca — De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei; abhayam — onbevreesdheid; sattva-saṁśuddhiḥ — het zuiveren van je bestaan; jñāna — met kennis; yoga — verbinden; vyavasthitiḥ — de situatie; dānam — vrijgevigheid; damaḥ — beheersing van de geest; ca — en; yajñaḥ — het brengen van offers; ca — en; svādhyāyaḥ — het bestuderen van de Vedische literatuur; tapaḥ — het beoefenen van ascese; ārjavam — eenvoud; ahiṁsā — geweldloosheid; satyam — waarheidlievendheid; akrodhaḥ — vrij zijn van woede; tyāgaḥ — onthechting; śāntiḥ — kalmte; apaiśunam — afkeer van onnodig kritiseren; dayā — mededogen; bhū-teṣu — voor alle levende wezens; aloluptvam — afwezigheid van hebzucht; mārdavam — vriendelijkheid; hrīḥ — bescheidenheid; acāpalam — vastberadenheid; tejaḥ — vitaliteit; kṣamā — vergevensgezindheid; dhṛtiḥ — standvastigheid; śaucam — reinheid; adrohaḥ — vrij zijn vanvijandigheid; na — niet; ati-mānitā — eerzucht; bhavanti — zijn; sampadam — de eigenschappen; daivīm — de transcendentale aard; abhijātasya — van iemand die is geboren met; bhārata — o afstammeling van Bharata.
De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods zei: Onbevreesdheid; het zuiveren van je bestaan; het cultiveren van spirituele kennis; vrijgevigheid; zelfbeheersing; het brengen van offers; het bestuderen van de Veda’s; het beoefenen van ascese; eenvoud; geweldloosheid; waarheidlievendheid; vrij zijn van woede; onthechting; kalmte; afkeer van onnodig kritiseren; mededogen voor alle levende wezens; vrij zijn van hebzucht; vriendelijkheid; bescheidenheid; vastberadenheid; vitaliteit; vergevensgezindheid; standvastigheid; reinheid en vrij zijn van vijandigheid en eerzucht — deze transcendentale eigenschappen, o afstammeling van Bharata, treft men aan bij goddelijke mensen die begiftigd zijn met een spirituele aard.
In het begin van het vijftiende hoofdstuk werd uitleg gegeven over de banyan-boom van de materiële wereld. De extra wortels die eruit tevoorschijn komen, werden vergeleken met de activiteiten vande levende wezens, waarvan sommige gunstig zijn en sommige ongunstig. In het negende hoofdstuk werden de deva’s of goddelijke personen, en de asura’s, de goddeloze personen of demonen, gekarakteriseerd. Activiteiten in de hoedanigheid goedheid, die volgens de Vedische riten worden verricht, worden gezien als gunstig om vooruitgang te maken op het pad van bevrijding en zulke activiteiten staan bekend als daivī prakṛti, transcendentaal van aard. Zij die zich in de transcendentale natuur bevinden, maken vooruitgang op het pad van bevrijding. Aan de andere kant bestaat er geen kans op bevrijding voor hen die in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid handelen. Ze zullen of als menselijke wezens in de materiële wereld moeten blijven of ze zullen afdalen naar dierlijke soorten of zelfs lagere levensvormen. In dit zestiende hoofdstuk geeft de Heer uitleg over zowel de transcendentale natuur en de daarmee samengaande eigenschappen als de demonische natuur en haar eigenschappen. Ook legt Hij de voor- en nadelen van deze eigenschappen uit.
Het woord ‘abhijātasya’ is zeer belangrijk en heeft betrekking op iemand die geboren is met transcendentale eigenschappen of goddelijke neigingen. Het verwekken van een kind in een goddelijke sfeer wordt in de Vedische teksten garbhādhāna-saṁskāra genoemd. Wanneer ouders een kind willen hebben met goddelijke eigenschappen, moeten ze de tien zuiverende processen volgen die voor het sociale leven van het menselijk wezen worden aangeraden. Eerder in de Bhagavad-gītā hebben we al gezien dat seksualiteit om een goed kind te krijgen Kṛṣṇa Zelf is. Seksualiteit wordt niet veroordeeld, op voorwaarde dat ze gebruikt wordt in Kṛṣṇa-bewustzijn. Op zijn minst zouden Kṛṣṇa-bewuste personen niet zoals honden en katten kinderen moeten krijgen; ze zouden echter op zo’n manier kinderen moeten krijgen, dat die kinderen na hun geboorte Kṛṣṇa-bewust kunnen worden. Dat is het voordeel dat kinderen van volledig Kṛṣṇa-bewuste ouders zouden moeten krijgen.
Het sociale stelsel dat bekendstaat als varṇāśrama-dharma — het stelsel waardoor de samenleving wordt onderverdeeld in vier categorieën van sociaal leven en vier van voorgeschreven bezigheden of kasten —heeft niet de bedoeling de menselijke samenleving onder te verdelen opbasis van geboorte. De onderverdelingen worden gemaakt op basis van kwalificaties op het vlak van onderwijs en zijn ervoor bedoeld om in desamenleving vrede en voorspoed te handhaven. De kwaliteiten die in ditvers worden genoemd, worden beschouwd als transcendentale kwaliteiten, die ervoor bedoeld zijn om iemand vooruitgang te laten maken in spiritueel inzicht, zodat hij uit de materiële wereld kan worden bevrijd.
In het varṇāśrama-stelsel wordt de sannyāsī, degene die zich in de onthechte levensorde bevindt, als het hoofd of als de spiritueel leraar van alle andere sociale posities en orden gezien. Een brāhmaṇa wordt gezien als de spiritueel leraar van de drie andere groepen binnen de maatschappij: de kṣatriya’s, de vaiśya’s en de śūdra’s. Maar een sannyāsī, die aan het hoofd van het stelsel staat, wordt ook gezien als de spiritueel leraar van de brāhmaṇa’s.
De eerste kwalificatie van een sannyāsī is dat hij onbevreesd moet zijn. Omdat een sannyāsī op zichzelf leeft, zonder enige ondersteuning of zekerheid, moet hij simpelweg vertrouwen op de genade van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Als hij denkt: ‘Wie zal me beschermen nadat ik mijn relaties achter me heb gelaten?’, moet hij niet de onthechte levensorde aanvaarden. Men moet er volledig van overtuigd zijn dat Kṛṣṇa of de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods in Zijn gelokaliseerde aspect als Paramātmā altijd in het hart aanwezig is, dat Hij alles ziet en dat Hij altijd weet wat iemand van plan is. Op die manier moet men het vaste vertrouwen hebben dat Kṛṣṇa als de Paramātmā voor een ziel zal zorgen die zich aan Hem heeft overgegeven. ‘Ik zal niet alleen zijn’, en ‘Zelfs al leef ik in het donkerste gedeelte van het woud, Kṛṣṇa zal me vergezellen en Hij zal me beschermen’. dit zijn de gedachten die men zou moeten hebben. Zo’n overtuiging wordt abhayam benoemd, onbevreesdheid. Zo’n mentaliteit is noodzakelijk voor een persoon in de onthechte levensorde.
Vervolgens moet hij zijn bestaan zuiveren. Er zijn zoveel regels en bepalingen die in de onthechte levensorde gevolgd moeten worden. De belangrijkste van allemaal is dat het voor een sannyāsī strikt verboden is om intieme omgang te hebben met een vrouw. Het is voor hem zelfs verboden om in afzondering met een vrouw te spreken. Heer Caitanya was een ideale sannyāsī en toen Hij in Purī was, konden Zijn vrouwelijke toegewijden niet dichtbij Hem komen om hun eerbetuigingen aan Hem te brengen. Hen werd aangeraden om van een afstand neer te buigen. Dit is geen teken van haat tegenover vrouwen als groep, maar het is een beperking die aan de sannyāsī wordt opgelegd dat hij geen innige relaties met vrouwen mag hebben.
Men moet de regels en bepalingen van een bepaalde positie in het leven volgen om zijn leven te zuiveren. Voor een sannyāsī zijn intieme relaties met vrouwen en het bezit van rijkdom voor zinsbevrediging strikt verboden. Heer Caitanya was Zelf de ideale sannyāsī en we kunnen zien dat Hij in Zijn leven heel strikt was wat betreft vrouwen. Hoewel Hij als de meest vrijgevige incarnatie wordt beschouwd en de meest gevallen geconditioneerde zielen aanvaardt, volgde Hij de regels en bepalingen van de levensorde van sannyāsa wat betreft de omgang met vrouwen strikt op. Een van Zijn persoonlijke metgezellen, Choṭa Haridāsa, bevond zich in het gezelschap van Heer Caitanya samen met Zijn andere vertrouwelijke persoonlijke metgezellen, maar om de een of andere reden keek deze Choṭa Haridāsa met een blik vol lust naar een jonge vrouw en Heer Caitanya was zo strikt, dat Hij hem onmiddellijk uit het gezelschap van Zijn persoonlijke metgezellen bande. Heer Caitanya zei: ‘Voor een sannyāsī of voor iedereen die ernaar streeft om uit de greep van de materiële natuur te komen en zichzelf probeert te verheffen tot de spirituele werelden terug te gaan naar huis, terug naar God, is het kijken naar materiële bezittingen en vrouwen voor zinsbevrediging — niet eens van hen genieten, maar alleen al naar hen kijken met zo’n mentaliteit — zo verwerpelijk, dat hij er beter aan zou doen zelfmoord te plegen voordat hij aan zulke ongeoorloofde verlangens toegeeft.’ Dit zijn de methoden om het bestaan te zuiveren.
Het volgende onderdeel is jñāna-yoga-vyavasthiti: het cultiveren van kennis. Het leven van een sannyāsī is bedoeld om kennis te verspreiden aan getrouwde personen en aan anderen die vergeten zijn dat hun leven in werkelijkheid bedoeld is om spirituele vooruitgang te maken. Een sannyāsī hoort van deur tot deur te gaan om te bedelen voor zijn levensonderhoud, maar dat betekent niet dat hij een bedelaar is. Nederigheid is ook een van de kwalificaties van een persoon die zich op het transcendentale niveau bevindt en uit zuivere nederigheid gaat de sannyāsī van deur tot deur; niet echt om te bedelen, maar om getrouwde personen te bezoeken en Kṛṣṇa-bewustzijn bij hen op te wekken. Dat is de plicht van de sannyāsī. Als hij werkelijk ver gevorderd is en daarvoor de opdracht van zijn spiritueel leraar heeft gekregen, moet hij met logica en inzicht het Kṛṣṇa-bewustzijn prediken; als hij echter niet zo gevorderd is, moet hij de onthechte levensorde niet aanvaarden. En ook al heeft hij de onthechte levensorde zonder voldoende kennis aanvaard, dan moet hij zich serieus toeleggen op het luisteren naar een bonafide spiritueel leraar om kennis te cultiveren. Een sannyāsī of iemand in de onthechte levensorde moet vaststaan in onbevreesdheid, zuiverheid (sattva-saṁśuddhi) en kennis (jñāna-yoga).
Het volgende onderdeel is vrijgevigheid. Vrijgevigheid is bedoeld voor getrouwde personen. Zij moeten op een eerlijke manier in hun levensonderhoud voorzien en vijftig procent van hun inkomen gebruiken om het Kṛṣṇa-bewustzijn over de hele wereld te verspreiden; op die manier moet een getrouwd persoon vrijgevig zijn tegenover gemeenschappen die daarmee bezig zijn. Men moet vrijgevig zijn tegenover de juiste ontvanger. Zoals later uitgelegd zal worden, zijn er verschillende soorten vrijgevigheid: vrijgevigheid in de hoedanigheden goedheid, hartstocht en onwetendheid. In de heilige teksten wordt vrijgevigheid in de hoedanigheid goedheid aangeraden, terwijl vrijgevigheid in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid niet worden aangeraden, omdat dat gewoon geldverspilling is. Men moet alleen vrijgevig zijn om het Kṛṣṇa-bewustzijn over de hele wereld te verspreiden. Dat is vrijgevigheid in de hoedanigheid goedheid.
Wat betreft dama (zelfbeheersing), dit is bedoeld voor alle orden van de religieuze samenleving, maar vooral voor een getrouwd persoon. Hoewel hij een vrouw heeft, moet een getrouwd persoon zijn zintuigen niet gebruiken voor onnodige seks. Voor een getrouwd persoon zijn er zelfs op het vlak van seksualiteit beperkingen; hij moet zich hier alleen mee bezighouden om kinderen te verwekken. Wie geen kinderen wil, moet geen seksueel contact hebben met zijn vrouw. In de moderne samenleving genieten mensen van seks met behulp van voorbehoedsmiddelen of nog afschuwelijkere methoden om te ontkomen aan de verantwoordelijkheid van het opvoeden van kinderen. Dit hoort niet bij de transcendentale kwaliteiten, maar bij de demonische. Wie vooruitgang wil maken in het spirituele leven moet, zelfs al is men getrouwd, zijn seksualiteit bedwingen en geen kind verwekken zonder daarmee Kṛṣṇa te willen dienen. Wanneer men in staat is om Kṛṣṇa-bewuste kinderen te verwekken, mag men honderden kinderen voortbrengen, maar wie hiertoe niet in staat is, moet niet toegeven aan zinnelijk genot.
Offers brengen is een ander onderdeel dat getrouwde personen moeten verrichten, omdat er voor offers grote hoeveelheden geld nodig zijn. Degenen in de andere levensorden, namelijk brahmacarya, vānaprastha en sannyāsa, hebben geen geld en onderhouden zich door te bedelen. Het brengen van verschillende typen offers is dus bedoeld voor getrouwdepersonen. Zij moeten agni-hotra-offers verrichten, zoals die in de Vedische literatuur worden voorgeschreven, maar zulke offers zijn in deze tijd heel duur en niet ieder getrouwd persoon is in staat ze te verrichten. Het beste offer dat voor dit tijdperk wordt aangeraden, is het saṅkīrtana-yajña. Dit saṅkīrtana-yajña, het chanten van Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare/ Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare, is het beste en het goedkoopste offer; iedereen kan het uitvoeren en er zijn voordeel mee doen. Dus vrijgevigheid, het beheersen van de zintuigen en het brengen van offers zijn bedoeld voor getrouwde personen.
Dan is er svādhyāya, het bestuderen van de Veda’s, dat speciaal bedoeld is voor brahmacarya, het studentenleven. Brahmacārī’s mogen geen contact hebben met vrouwen; ze moeten een celibatair leven leiden en hun geest verdiepen in het bestuderen van de Vedische literatuur om kennis te cultiveren. Dit wordt svādhyāya genoemd.
Tapas of ascese is in het bijzonder bedoeld voor het teruggetrokken leven. Men moet niet zijn hele leven getrouwd blijven, maar altijd bedenken dat er vier levensstadia zijn: brahmacarya, gṛhastha, vānaprastha en sannyāsa. Na een gṛhastha of getrouwd persoon te zijn geweest, moet men teruggetrokken gaan leven. Als men honderd jaar leeft, moet men vijfentwintig jaar doorbrengen als student, vijfentwintig jaar als getrouwd persoon, vijfentwintig jaar in de teruggetrokken levensorde en vijfentwintig jaar in de onthechte levensorde. Dat zijn de bepalingen van het Vedische religieuze leven. Wie zich heeft teruggetrokken uit het gezinsleven, moet ascese van lichaam, geest en tong beoefenen. Dat is tapasya. Het hele varṇāśrama-stelsel is bedoeld voor tapasya, ascese. Zonder dat kan geen enkel menselijk wezen bevrijding krijgen.
De theorie dat er in het leven geen behoefte is aan ascese, dat men maar door kan gaan met speculeren en dat alles zo goed zal komen, wordtnoch in de Vedische literatuur noch in de Bhagavad-gītā aangeraden. Zulketheorieën worden door pseudospiritualisten verzonnen, die meer volgelingen proberen te krijgen. Wanneer er beperkingen, regels en bepalingen zijn, zullen mensen zich niet aangetrokken voelen. Zij die volgelingen willen in de naam van religie alleen maar om een show op te voeren, leggen geen beperkingen op aan het leven van hun studenten en evenmin aan hun eigen levens. Maar die methode wordt niet goedgekeurd door de Veda’s.
De brahmaanse kwaliteit van eenvoud is niet een principe dat alleen door een bepaalde levensorde gevolgd moet worden, maar een die voor alle levensorden geldt — de brahmacārī āśrama, de gṛhastha āśrama, de vānaprastha āśrama en de sannyāsa āśrama. Men moet heel eenvoudig en eerlijk zijn.
Ahiṁsā betekent dat men de levensontwikkeling van welk levend wezen dan ook niet verhindert. Men moet niet denken dat omdat de spirituele vonk toch nooit gedood kan worden, zelfs niet na het doden van het lichaam, het geen kwaad kan dieren te doden voor zinsbevrediging. Mensen zijn tegenwoordig verslaafd aan het eten van dieren, hoewel ze voldoende granen, vruchten en melk hebben. Het doden van dieren is niet noodzakelijk. Dit voorschrift geldt voor iedereen. Als er geen andere mogelijkheid is, mag men een dier doden, maar het moet dan geofferd worden. In ieder geval moeten personen die ernaar verlangen vooruitgang te maken in spirituele bewustwording, dieren geen geweld aandoen wanneer de mensheid voldoende voedselvoorraad heeft.
Werkelijke ahiṁsā betekent dat men de levensontwikkeling van iemand anders niet hindert. Dieren maken ook een ontwikkeling door in hun evolutionaire leven door van de ene categorie van dierlijk leven naar de andere te verhuizen. Als een bepaald dier gedood wordt, dan hindert dat zijn ontwikkeling. Als een dier voor een bepaald aantal dagen of jaren in een bepaald lichaam verblijft en dan voortijdig gedood wordt, moet het opnieuw in die levensvorm terugkomen om de resterende dagen vol te maken en vervolgens te promoveren naar een andere levenssoort. Hun ontwikkeling mag dus niet gehinderd worden alleen maar om de eetlust te bevredigen. Dat is wat onder ahiṁsā wordt verstaan.
Satyam. Dit woord betekent dat men de waarheid niet in zijn eigen voordeel moet verdraaien. In de Vedische literatuur staan enkele moeilijke passages, maar de betekenis of de bedoeling daarvan moet van een bonafide spiritueel leraar worden geleerd. Dat is de methode waarmee we deVeda’s moeten begrijpen. Śruti betekent dat men van een autoriteit moet horen. Men moet geen eigen interpretaties maken voor eigen voordeel. Erbestaan zoveel commentaren op de Bhagavad-gītā die de oorspronkelijke tekst verkeerd interpreteren. Men moet de werkelijke betekenis van een bepaald woord geven en die betekenis moet van een bonafide spiritueel leraar worden geleerd.
Akrodha betekent het bedwingen van woede. Zelfs al wordt deze woede uitgelokt, toch moet men verdraagzaam zijn, want wanneer iemandkwaad wordt, raakt zijn hele lichaam verontreinigd. Woede is het gevolg van de hoedanigheid hartstocht en lust; wie zich op het transcendentale niveau bevindt, moet deze woede dus bedwingen.
Apaiśunam betekent dat men niet naar de fouten in een ander moet zoeken of anderen niet onnodig moet corrigeren. Een dief een dief noemen is natuurlijk niet onnodig kritiseren, maar een eerlijk mens een dief noemen is zeer kwetsend en zal een belemmering vormen voor iemands vooruitgang in het spirituele leven.
Hrī betekent dat iemand heel bescheiden moet zijn en geen weerzinwekkende activiteit moet begaan.
Acāpalam, vastberadenheid, betekent dat men niet opgewonden ofgefrustreerd moet raken wanneer men faalt in zijn streven. Men moet daarniet om treuren, maar met geduld en vastberadenheid vooruitgang blijven maken.
Het woord ‘tejas’ dat hier wordt gebruikt, is bedoeld voor de kṣatriya’s. De kṣatriya’s moeten altijd heel krachtig zijn om bescherming te kunnen bieden aan de zwakkeren. Ze moeten zichzelf niet als geweldloos voordoen. Wanneer geweld noodzakelijk is, moeten ze het gebruiken. Maar iemand die in staat is zijn vijand te bedwingen, kan onder bepaalde voorwaarden vergevensgezind zijn; hij kan kleinere overtredingen vergeven.
Śaucam betekent ‘reinheid’, niet alleen van geest en lichaam, maar ook wat betreft gedrag in de omgang met anderen. Dit is in het bijzonder bedoeld voor handelslieden, die geen zaken horen te doen op de zwarte markt.
Nāti-mānitā betekent dat men geen eer moet verwachten. Dit heeft vooral betrekking op de śūdra’s, de arbeidersklasse, die volgens de Vedische voorschriften de laagste van de vier klassen zijn. Ze moeten in hun eigen positie blijven en niet verwaand zijn, want voor hen zijn prestige en eer onnodig. Het is de plicht van śūdra’s de hogere klassen respect te betuigen om de sociale orde in stand te houden.
Al deze zesentwintig kwaliteiten zijn transcendentale eigenschappen. Ze moeten worden gecultiveerd volgens de verschillende posities in de sociale orden en de orden van voorgeschreven bezigheden. De strekking is dat, ook al zijn materiële omstandigheden ellendig, wanneer deze eigenschappen door alle klassen van mensen door oefening ontwikkeld worden, het geleidelijk aan mogelijk zal worden om tot het hoogste niveau van transcendentale bewustwording te komen.