TEXTS 13-15
idam adya mayā labdham
imaṁ prāpsye manoratham
idam astīdam api me
bhaviṣyati punar dhanam
asau mayā hataḥ śatrur
haniṣye cāparān api
īśvaro ’ham ahaṁ bhogī
siddho ’haṁ balavān sukhī
āḍhyo ’bhijanavān asmi
ko ’nyo ’sti sadṛśo mayā
yakṣye dāsyāmi modiṣya
ity ajñāna-vimohitāḥ
idam — dit; adya — vandaag; mayā — door mij; labdham — verworven; imam — dit; prāpsye — ik zal krijgen; manaḥ-ratham — overeenkomstig mijn verlangens; idam — dit; asti — er is; idam — dit; api — ook; me — van mij; bhaviṣyati — in de toekomst zal het toenemen; punaḥ — opnieuw; dhanam — rijkdom; asau — die; mayā — door mij; hataḥ — is gedood; śatruḥ — vijand; haniṣye — ik zal doden; ca — ook; aparān — anderen; api — zeker; īśvaraḥ — de heer; aham — ik ben; aham — ik ben; bhogī — de genieter; siddhaḥ — volmaakt; aham — ik ben; bala-vān — machtig; sukhī — gelukkig; āḍhyaḥ — rijk; abhijana-vān — omringd door aristocratische familieleden; asmi — ik ben; kaḥ — wie; anyaḥ — andere; asti — er is; sadṛśaḥ — zoals; mayā — ik; yakṣye — ik zal offers brengen; dāsyāmi — ik zal schenkingen doen; modiṣye — ik zal genieten; iti — zo; ajñāna — door onwetendheid; vimohitāḥ — misleid.
Een demonisch persoon denkt: ‘Vandaag is dit mijn rijkdom, maar door mijn sluwe plannen zal ik meer bemachtigen. Zoveel heb ik nu, maar dat zal in de toekomst meer worden, en meer. Hij is mijn vijand, maar ik heb hem gedood en al mijn andere vijanden zullen ook worden gedood. Ik ben de heer van alles. Ik ben de genieter. Ik ben volmaakt, machtig en gelukkig. Ik ben de rijkste man, omringd door aristocratische familie-leden. Niemand is zo machtig en gelukkig als ik. Ik zal offers brengen, ik zal schenkingen doen en op die manier zal ik genieten.’ Zo worden zulke personen misleid door onwetendheid.