Bg 2.12
na tv evāhaṁ jātu nāsaṁ
na tvaṁ neme janādhipāḥ
na caiva na bhaviṣyāmaḥ
sarve vayam ataḥ param
na — nooit; tu — maar; eva — zeker; aham — ik; jātu — op welk tijdstip dan ook; na — niet; āsam — bestond; na — niet; tvam — jij; na — niet; ime — al deze; jana-adhipāḥ — koningen; na — nooit; ca — en; eva — zeker; na — niet; bhaviṣyāmaḥ — zullen bestaan; sarve vayam — wij allemaal; ataḥ param — hierna.
Nooit was er een tijd dat Ik niet bestond, noch jij noch al deze koningen; noch zal ook maar een van ons in de toekomst ophouden te bestaan.
De Veda’s — zowel de Kaṭha Upaniṣad als de Śvetāśvatara Upaniṣad — zeggen dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods de instandhouder is van ontelbare levende wezens wat betreft hun verschillende situaties op grond van hun individuele activiteiten en de gevolgen daarvan. In de vorm van Zijn volkomen expansies leeft die Allerhoogste Persoonlijkheid Gods ook in het hart van ieder levend wezen. Alleen heilige personen die dezelfde Allerhoogste Heer zowel intern als extern kunnen zien, kunnen werkelijk volkomen en eeuwige vrede verwerven.
nityo nityānāṁ cetanaś cetanānām
eko bahūnāṁ yo vidadhāti kāmān
tam ātma-sthaṁ ye ’nupaśyanti dhīrās
teṣāṁ śāntiḥ śāśvatī netareṣām
(Kaṭha Upaniṣad 2.2.13)
Dezelfde Vedische waarheid die Arjuna ontving, is er voor alle personen in de wereld die zich als zeer geleerd voordoen, maar die eigenlijk maar armzalige kennis bezitten. De Heer zegt duidelijk dat Hijzelf, Arjuna en alle koningen die op het slagveld bijeengekomen zijn, allemaal eeuwig individuele wezens zijn en dat de Heer eeuwig de instandhouder is van de individuele levende wezens, zowel in hun geconditioneerde als in hun bevrijde toestand. De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is de allerhoogste individuele persoon en Arjuna, de eeuwige metgezel van de Heer, en alle verzamelde koningen zijn eeuwig individuele personen. Het is niet zo dat ze in het verleden geen individuen waren en dat ze niet eeuwig personen zullen blijven. Hun individualiteit bestond in het verleden en in de toekomst zal deze zonder onderbreking blijven bestaan. Daarom heeft niemand reden tot klagen.
Dit vers van Heer Kṛṣṇa, de allerhoogste autoriteit, ondersteunt niet de theorie van de māyāvādī’s dat de individuele ziel, afgescheiden door de bedekking van māyā (illusie), na haar bevrijding met het onpersoonlijk Brahman zal samensmelten en haar individuele bestaan zal verliezen. En de theorie dat we alleen in een geconditioneerde toestand in termen van individualiteit denken, wordt hier evenmin ondersteund. Kṛṣṇa zegt hier duidelijk, en de upaniṣads bevestigen het, dat de individualiteit van de Heer en die van anderen ook in de toekomst eeuwig voortduurt. Deze uitspraak van Kṛṣṇa is gezaghebbend, omdat Kṛṣṇa niet onderhevig kan zijn aan illusie. Als individualiteit geen feit zou zijn, dan zou Kṛṣṇa er — zelfs voor de toekomst — niet zo de nadruk op hebben gelegd. De māyāvādī zou nu kunnen tegenwerpen dat de individualiteit waarover Kṛṣṇa spreekt niet spiritueel maar materieel is. Maar zelfs al aanvaarden we het argument dat individualiteit materieel is, hoe kan de individualiteit van Kṛṣṇa dan onderscheiden worden? Kṛṣṇa bevestigt dat Hij zowel in het verleden als in de toekomst een individu is. Hij heeft Zijn individualiteit op zo veel manieren bevestigd en van het onpersoonlijk Brahman werd gezegd dat het ondergeschikt is aan Hem. Kṛṣṇa heeft voortdurend volgehouden dat er spirituele individualiteit is; wanneer Hij als een gewone geconditioneerde ziel met een individueel bewustzijn gezien wordt, dan heeft Zijn Bhagavad-gītā als gezaghebbend geschrift geen waarde. Een gewoon mens met de vier gebreken van menselijke zwakheid kan onmogelijk iets onderwijzen dat het aanhoren waard is. De Gītā staat boven zulke literatuur. Geen enkel werelds boek kan zich met de Bhagavad-gītā meten. Wanneer men Kṛṣṇa als een gewoon mens beschouwt, verliest de Gītā al haar belang.
De māyāvādī voert als argument aan dat de meervoudigheid waarover dit vers spreekt, conventioneel is en betrekking heeft op het lichaam. Maar voorafgaand aan dit vers is deze lichamelijke levensopvatting al verworpen. Als Kṛṣṇa de lichamelijke levensopvatting eerder al verworpen heeft, hoe kan Hij dan later weer een conventionele uitspraak over het lichaam doen? Individualiteit blijft dus behouden op spirituele basis en grote ācārya’s zoals Śrī Rāmānujācārya en anderen bevestigen dit. Op veel plaatsen in de Gītā wordt gesteld dat deze spirituele individualiteit begrepen wordt door toegewijden van de Heer. Zij die afgunstig zijn op Kṛṣṇa omdat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is, kunnen niet werkelijk doordringen tot dit grootse boek.
De manier waarop de niet-toegewijde de filosofie van de Gītā benadert, valt te vergelijken met een bij die aan een honingpot likt. Niemand kan van de honing proeven als hij niet eerst de pot openmaakt. Op dezelfde manier kan de mystiek van de Bhagavad-gītā alleen door toegewijden begrepen worden en niemand anders kan haar proeven, zoals in het vierde hoofdstuk van dit boek gezegd wordt. De Gītā is evenmin toegankelijk voor personen die vijandig staan tegenover het bestaan van de Heer zelf. De commentaar die de māyāvādī op de Gītā geeft, is daarom een misleidende weergave van de volledige waarheid. Heer Caitanya heeft ons verboden de commentaren van māyāvādī’s te lezen en waarschuwt dat wie deze māyāvādī-filosofie aanvaardt, al zijn vermogen om de ware essentie van de Gītā te begrijpen, zal verliezen. Als individualiteit betrekking heeft op het empirisch universum, dan is het onderricht van de Heer overbodig. De pluraliteit van de individuele ziel en de Heer is een eeuwig feit en de Veda’s bevestigen dit zoals hierboven werd beschreven.