Bg 2.30
dehī nityam avadhyo ’yaṁ
dehe sarvasya bhārata
tasmāt sarvāṇi bhūtāni
na tvaṁ śocitum arhasi
dehī — de eigenaar van het materiële lichaam; nityam — eeuwig; avadhyaḥ — kan niet gedood worden; ayam — deze ziel; dehe — in het lichaam; sarvasya — van iedereen; bhārata — o afstammeling van Bharata; tasmāt — daarom; sarvāṇi — alle; bhūtāni — levende wezens (die geboren zijn); na — nooit; tvam — jij; śocitum — treuren; arhasi — moet.
O afstammeling van Bharata, degene die in het lichaam verblijft, kan nooit worden gedood. Daarom hoef je om geen enkel levend wezen te treuren.
De Heer beëindigt hier het gedeelte van kennis over de onveranderlijke ziel. Door de onsterfelijke ziel op verschillende manieren te beschrijven, legt Kṛṣṇa vast dat de ziel onsterfelijk is en het lichaam tijdelijk. Als kṣatriya zou Arjuna zijn plicht daarom niet moeten verzaken uit angst dat zijn Grootvader en zijn leraar — Bhīṣma en Droṇa — in de strijd zouden sneuvelen. Op gezag van Śrī Kṛṣṇa moeten we geloven dat er een ziel bestaat die van het lichaam verschilt, en niet dat er niet zoiets is als de ziel of dat de levensverschijnselen optreden tijdens een bepaalde materiële rijpingsgraad, die voortkomt uit de interacties tussen chemicaliën. Hoewel de ziel onsterfelijk is, wordt gewelddadigheid niet aangemoedigd, maar tijdens een oorlog, wanneer geweld daadwerkelijk noodzakelijk is, wordt het ook niet ontmoedigd. Zo’n noodzaak tot geweld moet gerechtvaardigd zijn door de goedkeuring van de Heer en kan niet op eigen gezag worden bepaald.