Bg 2.64
rāga-dveṣa-vimuktais tu
viṣayān indriyaiś caran
ātma-vaśyair vidheyātmā
prasādam adhigacchati
rāga — gehechtheid; dveṣa — en onthechting; vimuktaiḥ — door iemand die vrij is geraakt van; tu — maar; viṣayān — zinsobjecten; indriyaiḥ — door de zintuigen; caran — naleven; ātma-vaśyaiḥ — in iemands macht; vidheya-ātmā — iemand die regulerende principes van vrijheid volgt; prasādam — de genade van de Heer; adhigacchati — bereikt.
Maar wie vrij is van alle gehechtheid en afkeer en in staat is zijn zintuigen met regulerende principes van vrijheid te beheersen, kan de volledige genade van de Heer krijgen.
Er is al uitgelegd dat men misschien extern de zintuigen kan beheersen door een of ander kunstmatig proces, maar tenzij de zintuigen beziggehouden worden in transcendentale dienst aan de Heer, is er alle kans dat men terugvalt. Hoewel een persoon in volledig Kṛṣṇa-bewustzijn zich op het zintuiglijke vlak lijkt te bevinden, is hij door zijn Kṛṣṇa-bewustzijn toch niet gehecht aan zintuiglijke activiteiten. Een Kṛṣṇa-bewust persoon is er alleen maar in geïnteresseerd om Kṛṣṇa tevreden te stellen en in niets anders; daarom is hij boven alle gehechtheid en afkeer verheven. Als Kṛṣṇa het wil, kan de toegewijde alles doen wat normaal onwenselijk is, en als Hij het niet wil, zal de toegewijde datgene nalaten wat hij normaal voor zijn eigen plezier gedaan zou hebben. Hij heeft zowel het doen als het laten van activiteiten in eigen hand, omdat hij alleen handelt onder leiding van Kṛṣṇa. Dit bewustzijn is de grondeloze genade van de Heer, die de toegewijde kan krijgen ondanks zijn gehechtheid aan het zintuiglijke.