Bg 2.68
tasmād yasya mahā-bāho
nigṛhītāni sarvaśaḥ
indriyāṇīndriyārthebhyas
tasya prajñā pratiṣṭhitā
tasmāt — daarom; yasya — van wie; mahā-bāho — o sterkgearmde; nigṛhītāni — zo beheerst; sarvaśaḥ — aan alle kanten; indriyāṇi — de zintuigen; indriya-arthebhyaḥ — van zinsobjecten; tasya — zijn; prajñā — intelligentie; pratiṣṭhitā — onwankelbaar.
Wie zijn zintuigen van de zinsobjecten kan weerhouden is daarom zeker iemand met een onwankelbare intelligentie, o sterkgearmde.
Men kan de drang tot zinsbevrediging alleen bedwingen door Kṛṣṇa-bewustzijn en dat houdt in dat alle zintuigen in de transcendentale liefdedienst van de Heer gebruikt moeten worden. Zoals vijanden bedwongen worden door een sterkere kracht, zo kunnen de zintuigen ook bedwongen worden. Maar menselijke inspanningen alleen zijn hiervoor niet voldoende: alleen door de zintuigen te gebruiken in dienst van de Heer kunnen ze worden bedwongen. Wie dit begrepen heeft, namelijk dat men alleen door Kṛṣṇa-bewustzijn werkelijk een onwankelbare intelligentie kan hebben en dat men deze kunst onder begeleiding van een bonafide spiritueel leraar moet beoefenen, wordt een sādhaka genoemd, een geschikte kandidaat voor bevrijding.