TEXT 27
sarvāṇīndriya-karmāṇi
prāṇa-karmāṇi cāpare
ātma-saṁyama-yogāgnau
juhvati jñāna-dīpite
sarvāṇi — van alle; indriya — zintuigen; karmāṇi — functies; prāṇa-karmāṇi — functies van de levensadem; ca — ook; apare — anderen; ātma-saṁyama — van het beheersen van de geest; yoga — het verbindingsproces; agnau — in het vuur van; juhvati — offeren; jñāna-dīpite — door de drang naar zelfrealisatie.
Anderen, die zelfrealisatie willen bereiken door het beheersen van de geest en de zintuigen, offeren de functies van alle zintuigen en die van de levensadem als offeringen in het vuur van de beheerste geest.
In dit vers wordt verwezen naar de yogamethode van Patañjali. In het Yoga-sūtra van Patañjali wordt de ziel pratyag-ātmā en parāg-ātmā ge-noemd. Zolang de ziel gehecht is aan zinsbevrediging wordt ze parāg-ātmā genoemd, maar zodra dezelfde ziel zich daarvan onthecht heeft, wordt ze pratyag-ātmā genoemd. De ziel is onderworpen aan het functioneren van tien ver-schillende soorten lucht die werkzaam zijn in het lichaam; dit is te zien binnen het ademhalingssysteem. De yogamethode van Patañjali geeft technische instruc-ties over hoe men de functies van de lucht in het lichaam kan beheersen, zodat alle functies van de lucht uiteindelijk gunstig zijn om de ziel van materiële gehechtheid te zuiveren. Volgens de genoemde yogamethode is pratyag-ātmā het uiteindelijke doel. Deze pratyag-ātmā heeft zich teruggetrokken van activiteiten in de materie. De zintuigen staan in wisselwerking met de zinsobjecten, zoals het oor met horen, de ogen met zien, de neus met ruiken, de tong met proeven en de hand met aanraken; op die manier zijn ze allemaal bezig met activiteiten buiten het zelf. Ze worden de functies van de prāṇa-vāyu genoemd. De apāna-vāyu gaat neerwaarts, vyāna-vāyu zorgt voor inkrimpen en uitzetten, samāna-vāyu zorgt voor evenwicht, udāna-vāyu gaat opwaarts, en wanneer iemand verlicht is, gebruikt hij deze allemaal in het zoeken naar zelfrealisatie.