No edit permissions for Nederlands

TEXT 19

bahūnāṁ janmanām ante
jñānavān māṁ prapadyate
vāsudevaḥ sarvam iti
sa mahātmā su-durlabhaḥ

bahūnām — veel; janmanām — herhaalde geboorte en dood; ante  — na; jñāna-vān — iemand die volledige kennis bezit; mām — aan Mij; prapadyate — geeft zich over; vāsudevaḥ — de Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa; sarvam — alles; iti — zo; saḥ — die; mahā-ātmā — grote ziel; su-durlabhaḥ — heel zeldzaam te vinden.

Na vele malen geboren en gestorven te zijn, geeft degene die werkelijk kennis bezit zich aan Mij over, wetend dat Ik de oorzaak van alle oorzaken ben en dat Ik alles ben wat bestaat. Zo’n grote ziel is zeer zeldzaam.

Na vele, vele levens devotionele dienst of transcendentale ritu-elen te hebben gedaan, kan het levend wezen werkelijk overtuigd raken van de transcendentale, zuivere kennis dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods het uiteindelijke doel van spirituele bewustwording is. In het begin van spirituele bewustwording, zal iemand, terwijl hij zijn gehechtheid aan materie probeert op te geven, geneigd zijn tot het impersonalisme, maar wanneer hij verder gevorderd raakt, begrijpt hij dat er in het spirituele leven activiteiten zijn en dat deze activiteiten samen devotionele dienst uitmaken. Wanneer hij zich dit eenmaal realiseert, raakt hij gehecht aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en geeft hij zich aan Hem over. Op dat moment begrijpt men dat de genade van Heer Śrī Kṛṣṇa alles is, dat Hij de oorzaak van alle oorzaken is en dat de materiële wereld niet onafhankelijk van Hem is. Hij beseft dat de materiële wereld een verwrongen reflectie van de spirituele verscheidenheid is en realiseert zich dat alles in verbinding staat met de Allerhoogste Heer, Kṛṣṇa. Hij beschouwt alles dus in relatie met Vāsudeva, Śrī Kṛṣṇa. Zo’n universele kijk op Vāsudeva bespoedigt iemands volledige overgave aan de Allerhoogste Heer Śrī Kṛṣṇa, het hoogste doel. Zulke grote zielen, die zich hebben overgegeven, zijn heel zeldzaam.

Dit vers wordt in de Śvetāśvatara Upaniṣad (3.14-15) zeer goed uitgelegd:

sahasra-śīrṣā puruṣaḥ
sahasrākṣaḥ sahasra-pāt
sa bhūmiṁ viśvato vṛtvā-
tyātiṣṭhad daśāṅgulam

puruṣa evedaṁ sarvaṁ
yad bhūtaṁ yac ca bhavyam
utāmṛtatvasyeśāno
yad annenātirohati

In de Chāndogya Upaniṣad (5.1.15) staat: na vai vāco na cakṣūṁṣi na śrotrāṇi na manāṁsīty ācakṣate prāṇa iti evācakṣate prāṇo hy evaitāni sarvāṇi bhavanti — ‘In het lichaam van een levend wezen is noch het spraakvermogen noch het gezichtsvermogen noch het gehoor noch het denkvermogen de belangrijkste factor — de levenskracht is het centrum van alle activiteiten.’ Op dezelfde manier is Heer Vāsudeva, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Heer Śrī Kṛṣṇa, het belangrijkste wezen in alles. In ons lichaam zijn de vermogens tot spreken, zien, horen, denken enz. aanwezig, maar wanneer deze niet in verband staan met de Allerhoogste Heer, zijn ze onbelangrijk. En omdat Vāsudeva alomtegenwoordig is en alles Vāsudeva is, geeft de toegewijde zich in volledige kennis aan Hem over (cf. Bhagavad-gītā 7.17 en 11.40).

« Previous Next »