Bg 1.15
pāñcajanyaṁ hṛṣīkeśo
devadattaṁ dhanañ-jayaḥ
pauṇḍraṁ dadhmau mahā-śaṅkhaṁ
bhīma-karmā vṛkodaraḥ
pāñcajanyam — de hoornschelp genaamd Pāñcajanya; hṛṣīka-īśaḥ — Hṛṣīkeśa (Kṛṣṇa, de Heer die de zintuigen van de toegewijden leidt); deva-dattam — de hoornschelp genaamd Devadatta; dhanam-jayaḥ — Dhanañjaya (Arjuna, de overwinnaar van rijkdom); pauṇḍram — de hoorn-schelp genaamd Pauṇḍra; dadhmau — blies; mahā-śaṅkham — de schrikwekkende hoornschelp; bhīma-karmā — iemand die herculische daden verricht; vṛka-udaraḥ — de gulzige eter (Bhīma).
Heer Kṛṣṇa blies op Zijn hoornschelp, genaamd Pāñcajanya, Arjuna blies op de zijne, de Devadatta, en Bhīma, de gulzige eter en verrichter van herculische daden, blies op Pauṇḍra, zijn schrikwekkende hoornschelp.
Heer Kṛṣṇa wordt in dit vers Hṛṣīkeśa genoemd omdat Hij de eigenaar is van alle zintuigen. Omdat de levende wezens integrerende deeltjes van Hem zijn, zijn de zintuigen van de levende wezens ook integrerende deeltjes van Zijn zintuigen. De impersonalisten hebben geen verklaring voor de zintuigen van de levende wezens en zijn er daarom altijd op uit om alle levende wezens als ‘zintuigloos’ of als onpersoonlijk te beschrijven. De Heer, die Zich in het hart van alle levende wezens bevindt, bestuurt hun zintuigen, maar doet dat afhankelijk van de overgave van het levend wezen en in het geval van een zuivere toegewijde bestuurt Hij de zintuigen rechtstreeks. Hier op het Slagveld van Kurukṣetra bestuurt de Heer de zintuigen van Arjuna rechtstreeks, vandaar deze specifieke naam Hṛṣīkeśa.
De Heer heeft verschillende namen die met Zijn verschillende activiteiten overeenstemmen. Zijn naam is bijvoorbeeld Madhusūdana, omdat Hij een demon doodde met de naam Madhu; Zijn naam is Govinda, omdat Hij plezier geeft aan de koeien en de zintuigen; Zijn naam is Vāsudeva, omdat Hij als de zoon van Vasudeva verscheen; Zijn naam is Devakī-nandana, omdat Hij Devakī als Zijn moeder aanvaardde; Zijn naam is Yaśodā-nandana, omdat Hij Zijn activiteiten van vermaak tijdens Zijn jeugd aan Yaśodā in Vṛndāvana toekende; Zijn naam is Pārtha-sārathi, omdat Hij de wagenmenner van Zijn vriend Arjuna werd. Op dezelfde manier is Zijn naam Hṛṣīkeśa omdat Hij op het Slagveld van Kurukṣetra rechtstreeks leiding gaf aan Arjuna.
Arjuna wordt in dit vers Dhanañjaya genoemd, omdat hij zijn oudere broer hielp met het vergaren van rijkdommen toen de koning die nodig had om verschillende offers te bekostigen. Op dezelfde manier staat Bhīma bekend als Vṛkodara, omdat hij net zo allesverslindend kon eten als hij in staat was herculische daden te verrichten, zoals het doden van de demon Hiḍimba. Zo was het weerklinken van de hoornschelpen van diverse personen aan de kant van de Pāṇḍava’s, beginnend met die van de Heer, zeer bemoedigend voor de vechtende strijders. De tegenpartij miste zulke voordelen en miste ook Kṛṣṇa, de Allerhoogste Bestuurder, aan hun zijde alsook de godin van het geluk. Ze waren dus voorbestemd de strijd te verliezen; dat was de boodschap die het geluid van de hoornschelpen overbracht.