TEXT 10
kāmam āśritya duṣpūraṁ
dambha-māna-madānvitāḥ
mohād gṛhītvāsad-grāhān
pravartante ’śuci-vratāḥ
kāmam — lust; āśritya — toevlucht nemend tot; duṣpūram — onverzadigbare; dambha — van trots; māna — en hoogmoed; mada-anvitāḥ — vervuld van eigenwaan; mohāt — door illusie; gṛhītvā — aannemend; asat — tijdelijke; grāhān — dingen; pravartante — ze gedijen; aśuci-vratāḥ — zij die onzuivere geloften afleggen.
Door hun toevlucht te nemen tot onverzadigbare lust en vervuld te zijn van verwaandheid, trots en hoogmoed, houden de demonen, die op die manier in illusie zijn, zich altijd bezig met onzuivere activiteiten, omdat ze aangetrokken zijn tot het tijdelijke.
In dit vers wordt de demonische mentaliteit beschreven. De lust van de demonen kent geen bevrediging. Ze zullen hun onbevredigbare verlangens naar materieel genot meer en meer laten toenemen. Hoewel ze door het aanvaarden van tijdelijke dingen altijd vol zorgen zijn, gaan ze in hun illusie toch door met zulke activiteiten. Ze hebben geen kennis en beseffen niet dat ze de verkeerde kant opgaan. Doordat ze tijdelijke dingen aanvaarden, creëren zulke demonische mensen hun eigen god en hun eigen hymnen, die ze vervolgens zingen. Het resultaat is dat ze meer en meer aangetrokken raken tot twee dingen: seksueel genoten het vergaren van materiële rijkdom.
Het woord ‘aśuci-vratāḥ’, ‘onzuivere geloften’, is in dit verband heelbelangrijk. Zulke demonische mensen zijn alleen aangetrokken tot wijn,vrouwen, gokken en vleeseten; dat zijn hun aśuci, hun onzuivere gewoonten. Gedreven door trots en hoogmoed, verzinnen ze religieuze principes, die niet overeenstemmen met de Vedische voorschriften. Hoewel zulke demonen de meest weerzinwekkende mensen op aarde zijn, bewijst de wereld hun kunstmatig valse eer. Ook al glijden ze af naar de hel, toch zien ze zichzelf als zeer ontwikkeld.