TEXT 14
adhiṣṭhānaṁ tathā kartā
karaṇaṁ ca pṛthag-vidham
vividhāś ca pṛthak ceṣṭā
daivaṁ caivātra pañcamam
adhiṣṭhānam — de plaats; tathā — ook; kartā — de handelende persoon; karaṇam — instrumenten; ca — en; pṛthak-vidham — van verschillende soorten; vividhāḥ — verschillende; ca — en; pṛthak — afzonderlijke; ceṣṭāḥ — de inspanningen; daivam — de Allerhoogste; ca — ook; eva — zeker; atra — hier; pañcamam — de vijfde.
De vijf factoren van activiteit zijn: de plaats van handeling [het lichaam], de handelende persoon, de verschillende zintuigen, de verschillende soorten inspanning en uiteindelijk de Superziel.
Het woord ‘adhiṣṭhānam’ verwijst naar het lichaam. De ziel in het lichaam is actief en streeft naar de resultaten van activiteiten en wordt daarom de kartā genoemd, ‘de verrichter’. In de śruti wordt gesteld dat de ziel de kenner en de verrichter is: eṣa hi draṣṭā spraṣṭā (Praśna Upaniṣad 4.9). Ook in het Vedānta-sūtra wordt dit bevestigd in de aforismen jño ’ta eva (2.3.17) en kartā śāstrārthavattvāt (2.3.31).
De zintuigen zijn de instrumenten voor activiteit en met behulp van de zintuigen is de ziel op verschillende manieren actief. Voor iedere activiteit is een andere inspanning vereist. Maar al iemands activiteiten zijn afhankelijk van de wil van de Superziel, die aanwezig is in het hart als een vriend. De Allerhoogste Heer is de superoorzaak. Wie onder leiding van de Superziel in het hart Kṛṣṇa-bewust handelt, raakt natuurlijk niet gebonden door enige activiteit. Zij die volledig Kṛṣṇa-bewust zijn, zijn uiteindelijk niet verantwoordelijk voor hun daden. Alles hangt af van de allerhoogste wil, de Superziel, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods.