TEXT 33
dhṛtyā yayā dhārayate
manaḥ-prāṇendriya-kriyāḥ
yogenāvyabhicāriṇyā
dhṛtiḥ sā pārtha sāttvikī
dhṛtyā — vastberadenheid; yayā — waarmee; dhārayate — men onderhoudt; manaḥ — van de geest; prāṇa — de levenskracht; indriya — en de zintuigen; kriyāḥ — de activiteiten; yogena — door de beoefening van yoga; avyabhicāriṇyā — zonder enige onderbreking; dhṛtiḥ — vastberadenheid; sā — die; pārtha — o zoon van Pṛthā; sāttvikī — in de hoedanigheid goedheid.
O zoon van Pṛthā, die onwrikbare vastberadenheid, die in stand wordt gehouden door voortdurende beoefening van yoga en die daardoor de activiteiten van de geest, de levenskracht en de zintuigen beheerst, is vastberadenheid in de hoedanigheid goedheid.
Yoga is een middel om de Allerhoogste Ziel te begrijpen. Hij die vastberaden verankerd is in de Allerhoogste Ziel, die zijn geest, levenskracht en zintuiglijke activiteiten op de Allerhoogste richt, is volledig vervuld van Kṛṣṇa-bewustzijn. Die vastberadenheid is in de hoedanigheid goedheid. Het woord ‘avyabhicāriṇyā’ is heel belangrijk, want het geeft aan dat personen die bezig zijn met Kṛṣṇa-bewustzijn, nooit door andere activiteiten worden afgeleid.