TEXT 1
arjuna uvāca
sannyāsasya mahā-bāho
tattvam icchāmi veditum
tyāgasya ca hṛṣīkeśa
pṛthak keśi-niṣūdana
arjunaḥ uvāca — Arjuna zei; sannyāsasya — van onthechting; mahā-bāho — o sterkgearmde; tattvam — de waarheid; icchāmi — ik verlang; veditum — begrijpen; tyāgasya — van onthechting; ca — en; hṛṣīkeśa — o meester van de zintuigen; pṛthak — afzonderlijk; keśi-niṣūdana — o doder van de demon genaamd Keśī.
Arjuna zei: O sterkgearmde, ik wil graag weten wat het doel is van onthechting [tyāga] en van de onthechte levensorde [sannyāsa], o doder van de demon Keśī en meester van de zintuigen.
Eigenlijk bestaat de Bhagavad-gītā uit zeventien hoofdstukken. Het achttiende hoofdstuk is een aanvullende samenvatting van de onderwerpen die eerder besproken zijn. In ieder hoofdstuk van de Bhagavad-gītā benadrukt Heer Kṛṣṇa dat devotionele dienst aan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods het uiteindelijke doel van het leven is. Ditzelfde punt wordt in het achttiende hoofdstuk samengevat als het meest vertrouwelijke pad van kennis.
In de eerste zes hoofdstukken werd de nadruk gelegd op devotionele dienst: yoginām api sarveṣāṁ... ‘Van alle yogī’s of transcendentalisten is degene die altijd in zichzelf aan Mij denkt de beste.’ In de daaropvolgende zes hoofdstukken werd zuivere devotionele dienst en zijn aard en activiteit besproken. In de derde groep van zes hoofdstukken werden kennis, onthechting, de activiteiten van de materiële en de transcendentale natuur en devotionele dienst beschreven. De conclusie was dat alle activiteiten gedaan moeten worden in verbinding met de Allerhoogste Heer, de Allerhoogste Persoon, Viṣṇu, die vertegenwoordigd wordt door de woorden ‘oṁ tat sat’. Het derde deel van de Bhagavad-gītā liet zien dat devotionele dienst en niets anders het uiteindelijke doel van het leven is. Dit werd bevestigd door citaten van de voorgaande ācārya’s en citaten uit het Brahma-sūtra of het Vedānta-sūtra. Sommige impersonalisten denken dat ze het monopolie hebben op de kennis in het Vedānta-sūtra, maar het Vedānta-sūtra is eigenlijk bedoeld om devotionele dienst te begrijpen, want de Heer is er immers Zelf de samensteller en de kenner van. Dit werd in het vijftiende hoofdstuk beschreven. In iedere heilige tekst, in elke Veda, is devotionele dienst het doel. Dat wordt in de Bhagavad-gītā uitgelegd.
Net zoals er in het tweede hoofdstuk een overzicht van de hele stof is gegeven, zo wordt ook in het achttiende hoofdstuk een samenvatting van alle instructies gegeven. Onthechting en het bereiken van een transcendentale positie boven de drie hoedanigheden van de materiële natuur worden aangeduid als het doel van het leven. Arjuna wil graag opheldering over twee duidelijk onderscheiden onderwerpen van de Bhagavad-gītā, namelijk onthechting (tyāga) en de onthechte levensorde (sannyāsa). Hij vraagt daarom naar de betekenis van deze twee woorden.
De twee woorden waarmee de Allerhoogste Heer in dit vers wordt aangesproken — Hṛṣīkeśa en Keśiniṣūdana — zijn veelzeggend. Hṛṣīkeśa is Kṛṣṇa, de meester van alle zintuigen, die ons altijd kan helpen om mentale sereniteit te krijgen. Arjuna vraagt Hem alles zo samen te vatten, dat hij evenwichtig kan blijven. Maar hij twijfelt en twijfels worden altijd vergeleken met demonen. Hij spreekt Kṛṣṇa daarom aan als Keśi-niṣūdana. Keśī was een angstaanjagende demon die door de Heer gedood werd; Arjuna verwacht nu dat Kṛṣṇa de demon van de twijfel zal doden.