TEXT 76
rājan saṁsmṛtya saṁsmṛtya
saṁvādam imam adbhutam
keśavārjunayoḥ puṇyaṁ
hṛṣyāmi ca muhur muhuḥ
rājan — o koning; saṁsmṛtya — herinnerend; saṁsmṛtya — herinnerend; saṁ-vādam — boodschap; imam — deze; adbhutam — wonderbaarlijke; keśava — van Heer Kṛṣṇa; arjunayoḥ — en Arjuna; puṇyam — vrome; hṛṣyāmi — ik verheug me; ca — en; muhuḥ muhuḥ — herhaaldelijk.
O koning, nu ik me deze wonderbaarlijke en heilige dialoog tussen Kṛṣṇa en Arjuna herhaaldelijk herinner, verheug ik me en raak ik onophoudelijk in vervoering.
Het doorgronden van de Bhagavad-gītā is zoiets transcendentaals, dat iedereen die vertrouwd raakt met de gesprekken van Arjuna en Kṛṣṇa, deugdzaam wordt en deze gesprekken niet meer kan vergeten. Dat is de transcendentale positie van het spirituele leven. Met andere woorden, wie de Gītā uit de juiste bron verneemt, rechtstreeks van Kṛṣṇa, wordt volledig Kṛṣṇa-bewust. Het gevolg van het Kṛṣṇa-bewustzijn is dat men steeds meer verlicht wordt en dat men in vervoering van het leven geniet, niet alleen voor een korte tijd, maar op ieder moment.