Bg 2.7
kārpaṇya-doṣopahata-svabhāvaḥ
pṛcchāmi tvāṁ dharma-sammūḍha-cetāḥ
yac chreyaḥ syān niścitaṁ brūhi tan me
śiṣyas te ’haṁ śādhi māṁ tvāṁ prapannam
kārpaṇya — van vrekkigheid; doṣa — door de zwakheid; upahata — gekweld worden; sva-bhāvaḥ — kenmerken; pṛcchāmi — ik vraag; tvām — aan Jou; dharma — religie; sammūḍha — verward; cetāḥ — in het hart; yat — wat; śreyaḥ — het beste; syāt — kan zijn; niścitam — vertrouwelijk; brūhi — vertel; tat — dat; me — aan mij; śiṣyaḥ — discipel; te — Jouw; aham — ik ben; śādhi — onderricht; mām — mij; tvām — aan Jou; prapannam — overgegeven.
Ik weet niet meer wat mijn plicht is en ben door een vrekkige zwakheid mijn evenwicht kwijt. In deze toestand vraag ik Je me met zekerheid te vertellen wat het beste voor me is. Ik ben nu Je leerling en geef me volkomen aan Je over. Alsjeblieft, onderricht me.
Het hele systeem van materiële activiteiten is voor iedereen een bron van verwarring; zo werkt de natuur. Bij elke stap raken we verward en daarom moeten we een bonafide spiritueel leraar benaderen die de juiste begeleiding kan geven om het doel van het leven te volbrengen. De hele Vedische literatuur raadt ons aan een bonafide spiritueel leraar te benaderen om vrij te raken van de complicaties van het leven, die ons overkomen zonder dat we dat willen. Het is als een bosbrand die om de een of andere reden woedt zonder door iemand aangestoken te zijn. Op dezelfde manier bevindt de wereld zich in een situatie waarin de problemen van het leven vanzelf verschijnen zonder dat we deze verwarring willen. Niemand wil brand, maar toch is het er en we staan perplex. De Vedische wijsheid raadt ons daarom aan dat, als we een oplossing willen voor de moeilijkheden van het leven en we de wetenschap van de oplossing willen begrijpen, we een bonafide spiritueel leraar moeten benaderen, die verbonden is met de opeenvolging van discipelen. Wie een spiritueel leraar heeft, wordt verondersteld alles te weten. Men moet daarom niet in deze materiële verbijstering blijven, maar men moet een spiritueel leraar benaderen. Dat is de betekenis van dit vers.
Wie is degene die omgeven wordt door materiële verwikkelingen? Het is degene die de problemen van het leven niet begrijpt. In de Bṛhad-āraṇyaka Upaniṣad (3.8.10) wordt een verward persoon als volgt beschreven: yo vā etad akṣaraṁ gārgy aviditvāsmāl̐ lokāt praiti sa kṛpaṇaḥ. ‘Degene die niet als een mens een oplossing zoekt voor de problemen van het leven en die zo net als katten en honden de wereld verlaat, zonder dat hij de wetenschap van zelfrealisatie begrepen heeft, is een vrekkig persoon.’ Deze menselijke levensvorm is een zeer waardevol bezit voor het levend wezen, dat hem kan gebruiken om de problemen van het leven mee op te lossen; wie deze mogelijkheid niet aangrijpt, is daarom een vrek. In tegenstelling tot de vrek is er ook de brāhmaṇa of degene die intelligent genoeg is dit lichaam te gebruiken om alle problemen op te lossen. Ya etad akṣaraṁ gārgi viditvāsmāl̐ lokāt praiti sa brāhmaṇaḥ.
De kṛpaṇa’s, de vrekkige personen, verspillen hun tijd in de lichamelijke levensopvatting door hun sterke vereenzelviging met familie, samenleving, land enz. Op basis van externe, lichamelijke aantrekking is men vaak gehecht aan het familieleven, dat wil zeggen: vrouw, kinderen en andere familieleden. De kṛpaṇa denkt dat hij in staat is om zijn familieleden tegen de dood te beschermen of hij denkt dat zijn familie of samenleving hem van de afgrond van de dood kan redden. Zulke gehechtheid aan familie is ook aanwezig in de lagere diersoorten, die ook voor hun kinderen zorgen. Intelligent als hij was, begreep Arjuna dat zijn genegenheid voor zijn familieleden en zijn verlangen om hen tegen de dood te beschermen de oorzaken waren van zijn verwarring. Hoewel hij begreep dat zijn plicht om te vechten op hem wachtte, kon hij, door zijn vrekkige zwakheid, toch zijn plichten niet vervullen. Daarom vraagt hij Heer Kṛṣṇa, de allerhoogste spiritueel leraar, om hem de uiteindelijke oplossing te geven. Hij geeft zich over aan Kṛṣṇa als een discipel. Hij wil geen vriendelijke gesprekken meer. De gesprekken tussen meester en discipel zijn ernstig en Arjuna wil nu zeer ernstig spreken met de persoon die hij als zijn spiritueel leraar erkent. Kṛṣṇa is daarom de oorspronkelijke spiritueel leraar van de wetenschap van de Bhagavad-gītā en Arjuna is de eerste discipel die de Gītā leert begrijpen.
De manier waarop Arjuna de Bhagavad-gītā leert begrijpen, wordt in de Gītā zelf beschreven. Toch zeggen dwaze, wereldse geleerden dat men zich niet aan de persoon Kṛṣṇa hoeft over te geven, maar aan ‘het ongeborene in Kṛṣṇa’. Er bestaat geen verschil tussen het in- en uitwendige van Kṛṣṇa; wie dit niet begrijpt, maar toch de Bhagavad-gītā probeert te begrijpen, is een grote dwaas.