TEXT 2
jñānaṁ te ’haṁ sa-vijñānam
idaṁ vakṣyāmy aśeṣataḥ
yaj jñātvā neha bhūyo ’nyaj
jñātavyam avaśiṣyate
jñānam — fenomenale (materiële) kennis; te — aan jou; aham — Ik; sa — met; vijñānam — spirituele kennis; idam — dit; vakṣyāmi — zal verklaren; aśeṣataḥ — volledig; yat — welke; jñātvā — wetend; na — niet; iha — in deze wereld; bhūyaḥ — verder; anyat — iets anders; jñātavyam — kenbaar; avaśiṣyate — blijft over.
Ik zal je nu deze kennis, die zowel fenomenale (materiële) als spirituele kennis omvat, volledig verklaren. Heb je deze kennis eenmaal, dan zal er verder niets meer voor je te kennen zijn.
Complete kennis omvat kennis van de fenomenale wereld, de ziel die eraan ten grondslag ligt en de bron van beide. Dit is transcendentale kennis. De Heer wil het bovenstaande kennissysteem uitleggen, omdat Arjuna een vertrouwelijke toegewijde en vriend van Hem is. Aan het begin van het vierde hoofdstuk werd dit al door de Heer uitgelegd en hier wordt het opnieuw bevestigd: alleen een toegewijde van de Heer die deel uitmaakt van de opeenvolging van discipelen, die bij de Heer begint, kan complete kennis krijgen. Men moet daarom intelligent genoeg zijn om de bron van alle kennis te begrijpen, die de oorzaak van alle oorzaken is en het enige object van meditatie in alle soorten van yogabeoefening. Wanneer de oorzaak van alle oorzaken gekend is, kan alles wat kenbaar is worden gekend en blijft niets onbekend. In de Veda’s (Muṇḍaka Upaniṣad 1.1.3) staat: kasminn u bhagavo vijñāte sarvam idaṁ vijñātaṁ bhavati.