No edit permissions for Nederlands

TEXT 24

avyaktaṁ vyaktim āpannaṁ
manyante mām abuddhayaḥ
paraṁ bhāvam ajānanto
mamāvyayam anuttamam

avyaktam — ongemanifesteerd; vyaktim — persoonlijkheid; āpannam — bereikt; manyante — denken; mām — Mij; abuddhayaḥ — minder intelligente personen; param — allerhoogste; bhāvam — bestaan; ajānantaḥ — zonder te kennen; mama — Mijn; avyayam — onvergankelijke; anuttamam — de allerbeste.

Onintelligentie mensen, die Me niet volmaakt kennen, denken dat Ik, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, eerder onpersoonlijk was en dat Ik nu deze persoonlijke vorm heb aangenomen. Door hun geringe kennis weten ze niets van Mijn hogere bestaan, dat onvergankelijk en onovertroffen is.

De vereerders van halfgoden zijn beschreven als minder intelligente personen en hier wordt over de impersonalisten hetzelfde gezegd. Heer Kṛṣṇa spreekt hier in Zijn persoonlijke vorm met Arjuna, maar toch beweren impersonalisten in hun onwetendheid dat de Allerhoogste Heer uiteindelijk geen vorm heeft. Yāmunācārya, een groot toegewijde in de opeenvolging van discipelen van Rāmānujācārya, heeft in dit verband een zeer toepasselijk vers geschreven. Hij zegt:

tvāṁ śīla-rūpa-caritaiḥ parama-prakṛṣṭaiḥ
sattvena sāttvikatayā prabalaiś ca śāstraiḥ
prakhyāta-daiva-paramārtha-vidāṁ mataiś ca
naivāsura-prakṛtayaḥ prabhavanti boddhum

‘Mijn beste Heer, toegewijden als Vyāsadeva en Nārada weten dat U de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods bent. Door verschillende Vedische teksten te bestuderen, kan men Uw eigenschappen, Uw vorm en Uw activiteiten leren kennen en kan men begrijpen dat U de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods bent. Maar degenen in de hoedanigheden hartstocht en onwetendheid, de demonen, de niet-toegewijden, kunnen U niet begrijpen. Ze zijn niet in staat U te begrijpen. Hoe bedreven zulke niet-toegewijden ook zijn in het bespreken van de Vedānta, de upaniṣads en andere Vedische teksten, zij kunnen onmogelijk de Persoonlijkheid Gods begrijpen.’ (Stotra-ratna 12)

In de Brahma-saṁhitā wordt verklaard dat de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods door alleen de bestudering van de Vedānta-literatuur niet begrepen kan worden; alleen door de genade van de Allerhoogste Heer kan Zijn persoonlijkheid begrepen worden. In dit vers wordt daarom duidelijk gesteld dat niet alleen de vereerders van de halfgoden minder intelligent zijn, maar dat ook niet-toegewijden die zich bezighouden met het bestuderen van de Vedānta en met speculaties over de Vedische literatuur zonder enig spoor van echt Kṛṣṇa-bewustzijn, minder intelligent zijn; zij kunnen onmogelijk Gods persoonlijke natuur begrijpen.

Personen die menen dat de Absolute Waarheid onpersoonlijk is, worden als abuddhayaḥ beschreven, wat betrekking heeft op degenen die geen kennis hebben over het hoogste aspect van de Absolute Waarheid. In het Śrīmad-Bhāgavatam wordt gesteld dat bewustwording van de Allerhoogste vanaf het onpersoonlijk Brahman begint en vandaar groeit tot bewustwording van de gelokaliseerde Superziel — maar het hoogste aspect van de Absolute Waarheid is de Persoonlijkheid Gods. Moderne impersonalisten zijn nog minder intelligent, omdat zij niet eens Śaṅkarācārya volgen, hun grote voorganger, die duidelijk gezegd heeft dat Kṛṣṇa de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods is. Omdat ze de Absolute Waarheid niet kennen, denken de impersonalisten dat Kṛṣṇa alleen maar de zoon van Devakī en Vasudeva is of een prins of een machtig levend wezen. Dit wordt in de Bhagavad-gītā Bhagavad-gītā (9.11) veroordeeld: avajānanti māṁ mūḍhā mānuṣīṁ tanum āśritam — ‘Alleen dwazen beschouwen Mij als een gewoon persoon.’

In feite is het zo dat niemand Kṛṣṇa kan begrijpen zonder devotionele dienst te verrichten of zonder Kṛṣṇa-bewustzijn te ontwikkelen. Het Bhāgavatam (10.14.29) bevestigt dit:

athāpi te deva padāmbuja-dvaya-
prasāda-leśānugṛhīta eva hi
jānāti tattvaṁ bhagavan-mahimno
na cānya eko ’pi ciraṁ vicinvan

‘Mijn Heer, wanneer iemand begunstigd is door zelfs de geringste genade van Uw lotusvoeten, dan kan hij de grootheid van Uw persoonlijkheid begrijpen. Maar zij die zich bezighouden met speculeren om de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods te begrijpen, zijn niet in staat U te kennen, zelfs al bestuderen ze de Veda’s vele jaren.’ Men kan de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, Kṛṣṇa, Zijn gedaante, eigenschappen of naam niet begrijpen door eenvoudigweg te speculeren of discussies te houden over de Vedische literatuur. Men moet Hem leren kennen door middel van devotionele dienst. Alleen wanneer iemand volledig opgaat in Kṛṣṇa-bewustzijn, dat begint met het chanten van de mahā-mantra — Hare Kṛṣṇa, Hare Kṛṣṇa, Kṛṣṇa Kṛṣṇa, Hare Hare / Hare Rāma, Hare Rāma, Rāma Rāma, Hare Hare — kan hij de Persoonlijkheid Gods begrijpen. De niet-toegewijde impersonalisten denken dat Kṛṣṇa een lichaam heeft dat gemaakt is van deze materiële natuur en dat al Zijn activiteiten, Zijn vorm en al het andere māyā is. Deze impersonalisten staan bekend als māyāvādī’s. Ze weten niet wat de uiteindelijke waarheid is.

Het twintigste vers zegt duidelijk: kāmais tais tair hṛta-jñānāḥ prapadyante ’nya-devatāḥ ‘Zij die verblind zijn door materiële verlangens geven zich over aan verschillende halfgoden.’ Het is een aanvaard feit dat er naast de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods halfgoden zijn die hun eigen planeten hebben. De Heer Zelf heeft ook een planeet. Zo wordt in het drieëntwintigste vers gezegd: devān deva-yajo yānti mad-bhaktā yānti mām api de vereerders van de halfgoden gaan naar de planeten van de verschillende halfgoden, maar de toegewijden van Heer Kṛṣṇa gaan naar de planeet Kṛṣṇaloka. Hoewel dit duidelijk verklaard wordt, blijven dwaze impersonalisten toch volhouden dat de Heer vormloos is en dat deze vormen Hem worden opgelegd. Blijkt uit de studie van de Gītā dat de halfgoden en hun woningen onpersoonlijk zijn? Het is duidelijk dat noch de halfgoden noch Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, onpersoonlijk zijn. Ze zijn allemaal personen; Heer Kṛṣṇa is de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods en Hij heeft Zijn eigen planeet en de halfgoden hebben hun eigen planeten.

De monistische opvatting dat de uiteindelijke waarheid vormloos is en dat vorm iets is dat opgelegd wordt, is daarom niet juist. Hier wordt duidelijk gezegd dat deze vorm niet wordt opgelegd. Uit de Bhagavad-gītā kunnen we opmaken dat de vormen van de halfgoden en de vorm van de Allerhoogste Heer tegelijkertijd bestaan en dat Heer Kṛṣṇa sac-cid-ānanda is, eeuwig, gelukzalig en vol kennis. De Veda’s bevestigen ook dat de Allerhoogste Absolute Waarheid ānanda-mayo ’bhyāsāt is of van nature vol van gelukzalige vreugde, en dat Hij de onuitputtelijk bron van oneindig veel gunstige eigenschappen is. En in de Gītā zegt de Heer dat, hoewel Hij aja (ongeboren) is, Hij toch verschijnt. Dit zijn de feiten die we van de Bhagavad-gītā moeten aannemen. Het is onbegrijpelijk hoe de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods onpersoonlijk zou kunnen zijn; de theorie van de impersonalistische monist waarbij de Absolute Waarheid kwaliteiten worden opgelegd, is volgens de uitspraken in de Gītā onjuist, want daarin wordt duidelijk gezegd dat de Allerhoogste Absolute Waarheid, Heer Kṛṣṇa, zowel vorm als persoonlijkheid heeft.

« Previous Next »