TEXT 12
moghāśā mogha-karmāṇo
mogha-jñānā vicetasaḥ
rākṣasīm āsurīṁ caiva
prakṛtiṁ mohinīṁ śritāḥ
mogha-āśāḥ — hun hoop verijdeld; mogha-karmāṇaḥ — hun resultaatgerichte activiteiten verijdeld; mogha-jñānāḥ — hun kennis waardeloos; vicetasaḥ — verward; rākṣasīm — demonisch; āsurīm — atheïstisch; ca — en; eva — zeker; prakṛtim — natuur; mohinīm — verwarrend; śritāḥ — toevlucht nemen tot.
Zij die op zo’n manier verward zijn, raken aangetrokken tot demonische en atheïstische opvattingen. In die verwarde toestand is hun hoop op bevrijding ijdel, zijn hun resultaatgerichte activiteiten gedoemd te mislukken en is de kennis die ze verwerven waardeloos.
In het zevende hoofdstuk van de Bhagavad-gītā werd beschreven dat zulke demonische, kwaadaardige personen zich nooit aan Kṛṣṇa overgeven. Hun mentale speculaties om tot de Absolute Waarheid te komen, leiden hen daarom tot de onjuiste conclusie dat het gewone levend wezen en Kṛṣṇa īīn en dezelfde zijn. Door die onjuiste overtuiging denken ze dat het lichaam van welk menselijk wezen dan ook nu alleen bedekt is door de materiële natuur en dat zodra iemand bevrijd is van dit materiële lichaam er geen verschil meer bestaat tussen God en hemzelf. Deze poging om īīn te worden met Kṛṣṇa zal door verblinding worden verijdeld. Zulke atheïstische en demonische cultivering van spirituele kennis is altijd zinloos. Dat wordt met dit vers aangegeven. Voor zulke personen wordt het cultiveren van de kennis in de Vedische literatuur, zoals het Vedānta-sūtra en de upaniṣads, altijd verhinderd.
Het is daarom een grote overtreding om Kṛṣṇa, de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, als een gewoon mens te beschouwen. Zij die dat wel doen zijn beslist misleid, omdat ze de eeuwige gedaante van Kṛṣṇa niet kunnen begrijpen. De Bṛhad-viṣṇu-smṛti zegt duidelijk:
yo vetti bhautikaṁ dehaṁ
kṛṣṇasya paramātmanaḥ
sa sarvasmād bahiṣ-kāryaḥ
śrauta-smārta-vidhānataḥ
mukhaṁ tasyāvalokyāpi
sa-celaṁ snānam ācaret
‘Wie het lichaam van Kṛṣṇa als materieel beschouwt, moet worden geweerd bij alle rituelen en activiteiten van de śruti en smṛti. En mocht men per ongeluk zijn gezicht zien, dan moet men onmiddellijk een bad in de Ganges nemen om zichzelf te zuiveren van besmetting.’
Mensen drijven de spot met Kṛṣṇa omdat ze afgunstig zijn op de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods. Het is ongetwijfeld hun lot om leven na leven geboren te worden in atheïstische en demonische levenssoorten. Hun werkelijke kennis zal voortdurend verward blijven en geleidelijk aan zullen ze afglijden naar de duisterste regionen van de schepping.