No edit permissions for Nederlands

TEXT 33

yathā sarva-gataṁ saukṣmyād
ākāśaṁ nopalipyate
sarvatrāvasthito dehe
tathātmā nopalipyate

yathā — zoals; sarva-gatam — alomtegenwoordig; saukṣmyāt — omdat hij zo fijnstoffelijk is; ākāśam — de ether; na — nooit; upalipyate — mengt zich; sarvatra — overal; avasthitaḥ — aanwezig; dehe — in het lichaam; tathā — zo; ātmā — het zelf; na — nooit; upalipyate — mengt zich.

Omdat de ether zo subtiel van aard is, mengt hij zich nergens mee, hoewel hij overal aanwezig is. Op dezelfde manier mengt een ziel die alles vanuit het oogpunt van Brahman bekijkt, zich niet met het lichaam, hoewel ze in dat lichaam aanwezig is.

Ether dringt door in water, modder, drek en al het andere wat bestaat; toch mengt het zich nergens mee. Op dezelfde manier is het levend wezen door zijn subtiele aard verheven boven alle verschillende lichamen, ook al is het in hen aanwezig. Het is daarom onmogelijk om met materiële ogen te zien hoe het levend wezen in verbinding staat met zijn lichaam en hoe het dit na de dood van het lichaam verlaat. Geen enkele wetenschapper kan dit nagaan.

« Previous Next »